ECLI:NL:RBZUT:2004:AO6030

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
28 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
59754/ KG ZA 04-25
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van alimentatieverplichtingen na echtscheiding en de impact van de wet Limitering Alimentatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zutphen op 18 maart 2004, is een voorlopige voorziening gevraagd met betrekking tot alimentatieverplichtingen na een echtscheiding. De man, die in 1979 met de vrouw was getrouwd, had een alimentatiebeschikking van 13 oktober 1994, waarbij hij verplicht was tot betaling van partner- en kinderalimentatie. De vrouw ontving voor het laatst alimentatie in september 2003, waarna de man stopte met betalen. De man vorderde in kort geding dat de vrouw de executie van de alimentatiebeschikking zou staken, stellende dat zijn verplichting tot betaling van alimentatie was geëindigd op 23 maart 2000, na de inwerkingtreding van de wet Limitering Alimentatie.

De vrouw daarentegen betoogde dat de alimentatieverplichting van de man doorliep tot 1 juni 2009, met de mogelijkheid voor de man om na vijftien jaar de rechter te verzoeken de alimentatie te beëindigen. De rechtbank oordeelde dat de alimentatieverplichting van de man eindigde op 23 maart 2000, omdat de alimentatiebeschikking na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling was gegeven. De rechtbank baseerde haar oordeel op de parlementaire geschiedenis en eerdere jurisprudentie, waarbij werd vastgesteld dat de alimentatieverplichting van de man na twaalf jaar eindigde.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen ruimte was voor de vrouw om haar verweer te handhaven, omdat er geen verzoek was gedaan om de alimentatieverplichting te verlengen. De vordering van de man werd toegewezen, en de vrouw werd bevolen de executie van de alimentatiebeschikking te staken. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor partijen om tijdig verzoeken in te dienen bij de rechter in het geval van beëindiging van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
SECTOR CIVIEL
VOORZIENINGENRECHTER
Kort-geding-nummer : 59754/ KG ZA 04-25
vonnis van : 18 maart 2004
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 26 januari 2004,
procureur: mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat: mr. F.J. Majoor te Amsterdam,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat: mr. I.H. Grandjean te Zwolle.
Partijen worden hierna mede de man en de vrouw genoemd.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De man heeft onder overlegging van producties de vrouw gedagvaard tegen de openbare zitting van 9 februari 2004.
Ter zitting heeft de vrouw onder overlegging van producties geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van de man in de proceskosten.
Partijen hebben hun standpunten aan de hand van pleitnota's mondeling toegelicht waarna de zaak is aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nader tot elkaar te komen. Bij brieven van 1 maart 2004 en 2 maart 2004 hebben beiden vonnis gevraagd. De uitspraak is bepaald op heden.
2. VASTSTAANDE FEITEN
De volgende feiten zullen in dit kort geding als tussen partijen voorlopig vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten blijken uit overgelegde stukken en/of volgen uit stellingen van partijen, voor zover deze door de ene partij zijn aangevoerd en door de andere partij zijn erkend of niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.
2.1 Partijen zijn op 29 juni 1979 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:
- [kind], geboren op [geboortedatum];
- [kind 2], geboren op [geboortedatum].
2.2 Bij vonnis van de rechtbank Zwolle van 17 februari 1988 is de echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 23 maart 1988 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
2.3 Op 13 oktober 1994 heeft de rechtbank Zwolle een alimentatiebeschikking gegeven, waarbij aan de vrouw ten laste van de man een bijdrage in het levensonderhoud is toegewezen met ingang van 1 juni 1994.
2.4 De partneralimentatie bedraagt thans ingevolge wettelijke indexeringen EUR 2.945,56 per maand; de kinderalimentatie bedraagt EUR 235,64 per kind.
2.5 De vrouw heeft voor het laatst over de maand september 2003 partner- en kinderalimentatie ontvangen.
2.6 Bij brief van 4 november 2003 heeft de advocaat van de vrouw de man verzocht en gesommeerd tot betalingshervatting. De man heeft hier geen gehoor aan gegeven.
2.7 De vrouw heeft op 19 december 2003 de beschikking van 13 oktober 1994 laten betekenen met het bevel tot betaling met de aanzegging dat beslag zal worden gelegd.
3. DE VORDERING, DE GRONDEN EN HET VERWEER
3.1 De man vordert dat de voorzieningenrechter de vrouw zal bevelen de executie van de beschikking van 13 oktober 1994 te staken en gestaakt te houden en zo nodig het beslag op te heffen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.2 De man baseert zijn vordering op de vaststaande feiten en het navolgende. Krachtens de wet Limitering Alimentatie is op 23 maart 2000 een einde gekomen aan zijn verplichting tot betaling van alimentatie. Hij is enkel nog verplicht tot betaling van de kinderalimentatie.
3.3 De vrouw stelt zich op het standpunt dat de betalingsverplichting van de man eindigt op 1 juni 2009, met de mogelijkheid voor de man om de rechter na ommekomst van de termijn van vijftien jaar te verzoeken de alimentatie te beëindigen op grond van termijnverloop. Zij voert daartoe aan dat beide partijen leefden in de veronderstelling dat de alimentatie doorliep na maart 2000, zeker nu de man eerst in september 2003 is gestopt met betalen.
4. DE BEOORDELING
4.1 In casu dateert de beschikking, waarbij de alimentatieverplichting is opgelegd, van 13 oktober 1994, derhalve na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling, terwijl de datum met ingang waarvan de man alimentatieplichtig is, is vastgesteld op 1 juni 1994, derhalve voor de inwerkingtreding. De parlementaire geschiedenis geeft geen aanknopingspunten voor het antwoord op de vraag of deze zaak een "oud" dan wel een "nieuw" geval is. Voorshands oordelend dient echter aansluiting te worden gezocht bij de letter van de wet. Artikel II, eerste lid van de Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt: "Deze wet is alléén van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen". Toekennen betekent toewijzen op grond van zekere aanspraken. Er dient dus uitgegaan te worden van het tijdstip waarop de rechter voor het eerst heeft uitgesproken dat de man alimentatieplichtig is. In casu is dat op 13 oktober 1994 gebeurd. Dat de alimentatieverplichting vervolgens met terugwerkende kracht wordt vastgesteld, doet daar niet aan af. Dit wordt ondersteund door een arrest van de Hoge Raad van 8 mei 1998, NJ 1998/889 waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat de grondgedachte van de wet, zoals die ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt en die hierop neerkomt dat een alimentatie na een zekere termijn een einde behoort te nemen, mede berust op het uitgangspunt dat de alimentatiegerechtigde na verloop van de termijn in beginsel in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. Bovendien blijkt uit de literatuur dat een geval waarbij de appelrechter (Hof Arnhem, 7 februari 1995, niet gepubliceerd) na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling heeft beslist en waarbij de alimentatiebeslissing van de rechtbank (welke is gewezen voor de inwerkingtreding) wordt vernietigd, eveneens beschouwd is als een "nieuw" geval. Nu partijen geen convenant hebben gesloten waarbij is afgeweken van voormelde regeling, eindigt de alimentatieverplichting van de man 12 jaar na de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, derhalve op 23 maart 2000.
4.2 Op grond van artikel 1:157, vijfde lid BW kan bij beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn alsnog een nadere termijn worden gesteld. Een dergelijk verzoek moet worden ingediend bij de rechter, voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. In dit geval is een dergelijk verzoek niet gedaan. Onder deze omstandigheden is er geen ruimte voor de voorzieningenrechter om te beoordelen of het verstrijken van de termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Dit brengt met zich dat aan de overige verweren van de vrouw moet worden voorbijgegaan en de vorderingen zullen worden toegewezen. Dit laat uiteraard onverlet dat partijen onderling een afbouwregeling overeen kunnen komen al dan niet op basis van de door de vrouw aangevoerde argumenten, waaronder de stelling dat ook de man zich niet eerder heeft gerealiseerd dat zijn verplichtingen per 23 maart 2000 zouden zijn vervallen, met als gevolg dat de vrouw niet tijdig een verzoek tot verlenging heeft gedaan, en mede gezien hetgeen de rechtbank te Zwolle destijds in zijn beschikking van 13 oktober 1994 heeft overwogen, onder meer het volgende inhoudende: "(...…) De geboorte van één van de kinderen heeft geleid tot lichamelijke problemen (rugklachten) bij de vrouw. De huidige situatie is zodanig dat de vrouw aangewezen is op een bijstandsuitkering voor een één-oudergezin en dat zij belast is met de verzorging en opvoeding van de twee kinderen van partijen, waarvan een kind leukemie-patient is en extra zorg behoeft (...…) De man heeft zich toegelegd op een studie tot apotheker, terwijl de vrouw door het verrichten van administratieve werkzaamheden in overwegende mate er voor heeft gezorgd dat partijen in de kosten van hun levensonderhoud - en die van hun in 1984 en 1985 geboren kinderen - hebben kunnen voorzien (...…) De man heeft zijn gezin eind 1987 verlaten, terwijl de vrouw belast is gebleven met de verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen (...…) De rechtbank leidt uit bovenstaande af dat de man tijdens de samenleving met de vrouw in overwegende mate door inspanningen van de vrouw in de gelegenheid is gesteld zich door studie te bekwamen, hetgeen uiteindelijk tot resultaat heeft gehad dat de man thans zich heeft gevestigd tot zelfstandig apotheker. Nu de draagkracht van de man thans - mede ten gevolge van het hiervoor overwogene - aanmerkelijk is gestegen, is er naar het oordeel van de rechtbank alle aanleiding om de vrouw daarin mee te laten delen (...…)".
4.3 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de vordering zal worden toegewezen. Voor het geval de vrouw beslag heeft laten leggen onder de man, zal dit moeten worden opgeheven. Gelet op de voormalige relatie tussen partijen zullen de proceskosten worden gecompenseerd in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. BESLISSING
De voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding:
1. beveelt de vrouw de executie van de beschikking van 13 oktober 1994 te staken en gestaakt te houden;
2. beveelt, zonodig, de vrouw over te gaan tot opheffing van het ten laste van de man gelegde beslag;
3. compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D. Vergunst, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 maart 2004 in tegenwoordigheid van mr. S. Kuypers, griffier.