ECLI:NL:RBZUT:2004:AO6275

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
16 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
06.080120-03
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • Cunningham PolakSchoute
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en uitkering aan verzekeraars

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 16 januari 2004 uitspraak gedaan in een verzoekschrift ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoek werd ingediend door Cunningham PolakSchoute BV, als vertegenwoordiger van verzekeraars die schadevergoeding hebben betaald aan de Groenwoudt Groep na een diefstal. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet bedoeld is om de staatskas te spekken, maar om te voorkomen dat strafbaar gedrag financieel lonend is. De rechtbank overweegt dat de verhaalspositie van benadeelden kan worden ondermijnd als de ontnemingsopbrengsten aan de Staat toevallen. De rechter heeft de bevoegdheid om corrigerend in te grijpen, vooral als er al aan benadeelden toegewezen vorderingen zijn. De rechtbank heeft het verzoek van de verzekeraars voor inwilliging vatbaar geacht, omdat de Staat met het gevraagde bevel heeft ingestemd en er geen wettelijke beletselen zijn. De rechtbank heeft besloten dat de kwijtschelding van het ontnemingsbedrag, voor zover dit door betaling is voldaan, aan de verzekeraars moet worden uitgekeerd. De rechtbank heeft ook bepaald dat de kwijtschelding maximaal EUR 1.270,-- kan belopen en dat de uitkering aan de verzekeraars zonder verwijl moet plaatsvinden, nadat de verzoekster zich heeft gelegitimeerd. De beslissing is genomen in het licht van de omstandigheden van de zaak en de belangen van de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Strafraadkamer
De rechtbank heeft te beslissen op het op 10 oktober 2003 ingekomen verzoekschrift ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering, van:
Cunningham PolakSchoute BV,
kantoorhoudende Amstel 93 te 1018 EL Amsterdam, verder te noemen verzoekster
q.q. te dezer zake volgens opgave optredende al vertegenwoordigster van de hierna omschreven verzekeraars
De rechtbank heeft kennis genomen van de tot het dossier behorende stukken, waaronder de dossiers met bovenvermeld parketnummer betreffende de strafzaak en de ontnemingszaak tegen [ve[verdachte], geboren op [geboortedatum], wonende [adres].
Het verzoek is mondeling behandeld in openbare raadkamer op 16 januari 2004.
Overwegingen
1. Gelet op de stukken en het in raadkamer verhandelde kan het volgende worden vastgesteld.
a) Op 9 augustus 1999 is bij een als overval in scène gezette diefstal een geldsbedrag van (ongeveer) f 35.329,42 (EUR 16.031,79) gestolen uit een te Ermelo gevestigde supermarkt, toebehorende aan de tot de Groenwoudt Groep behorende vennootschap Kruidvat Retail BV.
b) Bij onherroepelijk geworden vonnissen van 6 augustus 2003 is [verdachte] voornoemd door deze rechtbank onder voormeld parketnummer ter zake van deze in vereniging met anderen gepleegde diefstal strafrechtelijk veroordeeld en is haar ter ontneming van haar aandeel in het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd aan de Staat te betalen EUR 1.270,-- met de bepaling dat bij gebreke van betaling of verhaal 24 dagen hechtenis kan worden toegepast.
c) In de [verdachte] betreffende strafzaak heeft zich geen benadeelde partij gevoegd en het strafvonnis bevat geen bijzondere voorwaarde gericht op schadevergoeding.
d) Ten tijde van de uitspraak was aan de strafrechter bekend, dat de door de diefstal veroorzaakte schade reeds was vergoed ingevolge een verzekeringsovereenkomst.
e) Niet aangevoerd of gebleken is dat [verdachte] op de verhaalsvordering van de (gesubrogeerde) verzekeraar(s) enige betaling heeft verricht noch dat zij terzake van deze vordering reeds in rechte werd betrokken en/of dat zij jegens de Staat reeds (deels) heeft voldaan aan haar betalingsverplichting.
f) Niet aangevoerd of gebleken en - gelet op de toedracht van de diefstal - ook niet aannemelijk is, dat nog enig ander dan de betrokken verzekeraar(s) valt aan te merken als benadeelde derde in de zin van artikel 577b, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering.
g) Het verzoek strekt er toe de Staat te bevelen om de door hem uit hoofde van de ontnemingsmaatregel (te) ontvangen gelden uit te keren aan verzoekster als vertegenwoordigster van de verzekeraars, die aan de Groenwoudt groep ter zake van voormelde diefstal een schadevergoeding hebben betaald ten bedrage van EUR 16.167,93.
h) De officier van justitie heeft verklaard met zodanige beslissing te kunnen instemmen; van enig bezwaar van [verdachte] dienaangaande is niet gebleken.
2. Bij beoordeling van het verzoek moet voorop worden gesteld, dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wettelijk niet is geregeld om de staatskas te kunnen spekken dan wel geld te kunnen doorsluizen naar c.q. te verdelen tussen door het strafbare gedrag benadeelde schuldeisers, maar uitsluitend om de gedachte tot gelding te kunnen brengen dat strafbaar gedrag, in elk geval financieel, niet lonend behoort te zijn.
Aangezien de verhaalspositie van tot schadevergoeding gerechtigde benadeelden ernstig kan worden uitgehold doordat de ontnemingsopbrengsten aan de Staat toevallen, heeft de rechter de vrijheid daarmede bij zijn ontnemingsvonnis rekening te houden en rust op hem zelfs de verplichting dit te doen in het geval van in rechte aan benadeelden reeds toegewezen vorderingen (artikel 36e, zesde lid van het Wetboek van Strafvordering).
3. Omdat ook na het onherroepelijk worden van een ontnemingsvonnis nog kan blijken van omstandigheden waardoor (onverkorte) tenuitvoerlegging/handhaving van het ontnemingsvonnis tot onredelijke gevolgen zou leiden, is aan de rechter de bevoegdheid toegekend tot corrigerend ingrijpen binnen de grenzen van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering.
Zoals uit de wordingsgeschiedenis van deze bepaling blijkt, bood zij in de door de regering voorgestelde vorm slechts soelaas voor degene aan wie de ontnemingsmaatregel werd opgelegd, maar is de regeling op aandrang van de tweede kamer verruimd met het oog op de gerechtvaardigde belangen van (in beginsel) op zelfstandig schadeverhaal aangewezen benadeelden.
Door deze verruiming kan ook de benadeelde zelfstandig verzoeken het ontnemingsbedrag te verminderen of kwijt te schelden teneinde aldus zijn verhaalspositie te verbeteren. In het geval reeds (gedeeltelijk) aan de ontnemingsmaatregel is voldaan kan de rechter voorts bevelen, dat het betaalde bedrag geheel of deels zal worden teruggegeven dan wel zal worden uitgekeerd aan een door hem aangewezen derde.
Zodanig bevel laat alsdan ieders recht op het teruggegeven of uitgekeerde bedrag onverlet.
4. In het licht van het vorenoverwogene rijst de vraag of voor het door verzoekster q.q. gevraagde bevel wel plaats is, nu het verzoek geen betrekking heeft op de hoogte van het ontnemingsbedrag, dit verzoek (mede) betrekking heeft op toekomstige ontnemingsopbrengsten en inwilliging van het verzoek bovendien feitelijk zal leiden tot (gratis) incassowerk van de Staat ten behoeve van de verzekeraars.
5. Gelet op de bijzonderheden van het onderhavige geval, de discretionaire ruimte bij beslissingen als de onderhavige en het belang van een redelijke en praktische wetstoepassing, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek voor inwilliging vatbaar is.
Daartoe wordt het volgende overwogen:
a) Nu de Staat bij monde van de officier van justitie met verlening van het gevraagde bevel heeft ingestemd ligt het verzoek voor toewijzing gereed, tenzij wettelijke beletselen en/of belangen van derden daaraan in de weg zouden staan.
b) Artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering behelst niet de voorwaarde dat de vordering van de benadeelde (inmiddels) in rechte is toegewezen.
Omtrent de gegrondheid van de door de verzekeraars gestelde verhaalsvordering ad EUR 16.167,93 bestaat geen redelijke twijfel. Met deze vordering is bij de ontnemingsbeslissing echter kennelijk geen rekening gehouden.
c) Van andere redenen of belangen van derden, die zich zouden kunnen verzetten tegen verlening van het gevraagde bevel, is niet gebleken. Het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft voormelde diefstal als enige bron.
d) Bij verlening van het bevel in de hierna vermelde vorm blijft de ontnemingsmaatregel voorshands van kracht en kan de Staat er op blijven toezien, dat de bestaande mogelijkheden ter verkrijging van betaling c.q. verhaal daadwerkelijk worden benut, desnoods na inzet van het, voor de verzekeraars niet beschikbare, dwangmiddel van de vrijheidsbeneming.
Gelet op de rechtsgrond van de ontnemingsmaatregel verdient zodanige situatie de voorkeur boven de situatie, die zou rijzen na een door verzoekster q.q. bewerkstelligde kwijtschelding of vermindering van het ontnemingsbedrag gevolgd door wellicht minder succesvolle eigen incassoactiviteiten van de verzekeraars.
e) Maatschappelijk gezien verdient de eerste situatie ook overigens de voorkeur boven de tweede nu de Staat - anders dan de verzekeraars - reeds over een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis beschikt en, blijkens de stukken, ook reeds met het incassotraject is begonnen.
Teneinde een vergelijkbare positie te bereiken zouden de verzekeraars nog relatief hoge kosten moeten maken, die de betalingsverplichting van [verdachte] zouden verzwaren en die wellicht niet (geheel) verhaalbaar zouden blijken.
f) In het onderhavige geval heeft de mogelijkheid ontbroken om in de strafzaak een tot schadevergoeding strekkende veroordeling en dito maatregel te bewerkstelligen, voor de bestolene omdat haar schade reeds was vergoed door de verzekeraars en voor dezen omdat verzekeraars zich - ondanks wettelijke subrogatie in de verhaalsrechten van hun verzekerde - naar vaste jurisprudentie niet als benadeelde partij in het strafgeding kunnen voegen.
g) In de verhoudingen tussen de verzekeraars, de Staat en [verdachte] is het alleszins redelijk zodanig te beslissen, dat de gevolgen vergelijkbaar zijn met die van de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht geregelde schadevergoedingsmaatregel.
h) In het geval dat het ontnemingsbedrag slechts geleidelijk wordt afgelost kan door een op toekomstige ontvangsten gericht uitkeringsbevel worden voorkomen dat de verzekeraars nodeloos renteverlies lijden en/of zich genoodzaakt zouden zien telkenmale een nieuw bevel te verzoeken.
i) Blijkens de onder 3 weergegeven regeling en rechtsoverweging 4.4 van het arrest van de Hoge Raad d.d. 9 september 1997 NJ 98/91 staat het de benadeelde vrij deze regeling niet te benutten ten behoeve van zelfstandig schadeverhaal, maar uitsluitend teneinde maximaal profijt te trekken van het door de Staat ondernomen ontnemingstraject. Aangezien het zesde lid van bedoelde regeling slechts bepaalt wanneer de benadeelde zijn verzoek nog op zijn laatst kan indienen, valt te concluderen dat tekst en strekking van de wet zich niet verzetten tegen inwilliging van een verzoek dat op de potentiële resultaten van het ontnemingstraject vooruit loopt, te minder nu alleen langs deze weg kan worden bereikt dat de hierboven besproken voordelen alle tot hun recht kunnen komen.
j) Naar het oordeel van de rechtbank is het alleszins begrijpelijk dat verzoekster q.q., gelet op de door haar gemaakte keuze, heeft gemeend te kunnen volstaan met een verzoek als vorenbedoeld, maar dient dit verzoek toch te worden opgevat als tweeledig in die zin dat het tevens strekt tot vermindering c.q. kwijtschelding van het ontnemingsbedrag voor zover dit ter bereiking van zijn doel juridisch noodzakelijk mocht zijn.
Die noodzaak is in dit geval gelegen in de omstandigheid dat een bevel tot uitkering van door de Staat rechtsgeldig ontnomen en aldus aan hem toebehorende gelden, niet op zijn plaats zou zijn bij het ongewijzigd blijven voortbestaan van de ontnemingsgrondslag.
6. Als omstandigheid in de zin van het vierde lid van artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering merkt de rechtbank aan dat eerst thans bekend is geworden dat de verzekeraars inmiddels hebben besloten tot daadwerkelijk schadeverhaal op de daders van de diefstal.
Beslissing
1. Verleent aan [verdachte] jegens de Staat (reeds nu voor alsdan) kwijtschelding van het ontnemingsbedrag voor zover dit bedrag door betaling en/of verhaal is voldaan en/of zal worden voldaan.
Bepaalt dat deze kwijtschelding per in mindering op het ontnemingsbedrag komende geldelijke ontvangst van de Staat (telkens) dertig dagen nadien zal ingaan en dat het bedrag van de ontvangst alsdan niet verrekenbaar zal zijn met enigerlei financiële verplichting die [verdachte] jegens de Staat nog mocht hebben.
Verstaat dat het (totaal)bedrag van de kwijtschelding(en) maximaal EUR 1.270,-- kan belopen en voorts dat op de onderhavige ontnemingsmaatregel thans het bepaalde in artikel 36e, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
2. Beveelt de Staat elk aldus aan [verdachte] kwijtgescholden bedrag ten behoeve van de onderwerpelijke verzekeraars (telkens) zonder verwijl uit te keren aan verzoekster q.q. (bankrekening [xxxxxxxxx]), nadat zij zich naar behoren heeft gelegitimeerd als vertegenwoordigster van de verzekeraars.
Verstaat dat het (totaal)bedrag van de uitkering(en) maximaal EUR 1.270,-- kan belopen.
3. Bepaalt dat aan deze beschikking binnen bovenvermeld kader, slechts gelding toekomt indien en voor zover de verzekeraars ter zake van bovenvermelde diefstal jegens [verdachte] nog aanspraak op schadevergoeding kunnen doen gelden.