RECHTBANK ZUTPHEN
Strafraadkamer
Parketnummer 06/090124-03
BVS.nr. 04/217
De rechtbank heeft te beslissen op een op 10 mei 2004 ter griffie ingekomen verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
nader te noemen verzoeker.
De rechtbank heeft de processtukken bezien.
Het verzoekschrift is in het openbaar behandeld door de raadkamer op 27 augustus 2004. Van deze behandeling is een procesverbaal opgemaakt.
- Bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van deze rechtbank van 12 februari 2004 in de onder bovenvermeld parketnummer bekende strafzaak is verzoeker vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
- De zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Verzoeker kan derhalve in aanmerking komen voor een vergoeding in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.
- Het verzoekschrift is binnen de daarvoor gestelde termijn ingediend en verzoeker is in zoverre ontvankelijk in zijn verzoek.
- Het verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 6.572,36 ( inclusief BTW), reiskosten verzoekers € 31,05, schade i.v.m. tijdverzuim van Snel sr. € 275,= en kosten voor indiening en behandeling van het verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering tot een bedrag van € 567,54 (excl. BTW, zijnde kosten rechtsbijstand voor deze procedure € 540,= en reiskosten € 27,54).
- Door de raadsvrouwe van verzoeker is aangevoerd dat volgens het arrest van de Hoge Raad LJN AO4098 de kosten voor rechtsbestand verhaald mogen worden op een derde, in casu de Staat, mits dit door de advocaat en diens cliënt voor het beëindigen van de strafzaak is overeengekomen. De raadsvrouwe heeft gepoogd om de afgegeven toevoeging te doen muteren in een voorwaardelijke toevoeging. Bij toekenning van de vergoeding ex. artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering zou de toevoeging worden ingetrokken.
- De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzochte kosten voor rechtsbijstand, met uitzondering van de kosten voor het opmaken van de onderhavige verzoekschriften.
- De rechtbank overweegt het volgende:
In deze zaak is op grond van artikel 498, eerste lid, Wetboek van Strafvordering een last tot toevoeging gegeven.
- In het door verzoeker aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2004 LJNAO4098 wordt overwogen, dat in het Wetboek van Strafvordering niet is voorzien in de mogelijkheid van een voorwaardelijke toevoeging in die zin dat die toevoeging komt te vervallen indien de gewezen verdachte, nadat de zaak is geëindigd, in aanmerking komt voor een toekenning van een vergoeding op de wet van artikel 591a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Verder wordt in het arrest overwogen, dat artikel 31 van de Wet op de Rechtsbijstand niet voorziet in het afgeven van een onvoorwaardelijke toevoeging in strafzaken.
Nu de in deze zaak afgegeven toevoeging niet is ingetrokken, geldt deze voor de gehele aanleg en zal op grond daarvan aan de raadsvrouwe een vergoeding worden verstrekt.
De rechtbank is daarbij, anders dan de raadsvrouwe van verzoeker, van oordeel dat de Staat niet een derde is op wie de kosten van rechtsbijstand kunnen worden verhaald.
Het verzoek tot toekenning van de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 6.572,36 is niet voor toewijzing vatbaar.
Verzoeker heeft verder verzocht om een vergoeding van € 275,= terzake tijdsverzuim van zijn vader. Verzoeker is minderjarig en een dergelijk verzoek is in beginsel voor toewijzing vatbaar.
Uit de overlegde stukken blijkt echter niet dat het hier gaat om werkelijk geleden kosten en schade, althans het verzoek is ten deze onvoldoende onderbouwd.
Tenslotte worden door verzoeker reiskosten geclaimd, gemaakt terzake van het bezoeken van zijn raadsman en/of terzake van de kinderrechter en ook de reiskosten van de raadsvrouwe gemaakt ter gelegenheid van de behandeling van het onderhavige verzoek.
Reiskosten gemaakt in het kader van het bezoeken van de raadsman/raadsvrouwe behoren niet tot de te vergoeden kosten van onderzoek of de behandeling van de zaak.
Dat geldt ook voor de reiskosten van de raadsvrouwe gemaakt terzake van de behandeling van het onderhavige verzoek. In de vergoeding van € 540,= worden reiskosten geacht te zijn inbegrepen.
Voor toewijzing vatbaar zijn de door verzoeker gemaakte reiskosten gemaakt om de behandeling van zijn zaak bij te wonen.
Het is redelijk en billijk het gevraagde bedrag van € 25,65 toe te wijzen.
Alle omstandigheden in aanmerking nemend – gezien de aard van de zaak – acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een als volgt berekende vergoeding:
- voor indiening en mondelinge behandeling van het verzoek
ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering € 540,--
voor reiskosten € 25,65
-----------
€ 565,65
Kent aan verzoeker toe een vergoeding ten laste van de Staat van € 565,65 (vijfhonderdvijfenzestig euro en vijfenzestig eurocent).
Deze beslissing is gegeven door mr. Elders, fungerend voorzitter, in tegenwoordigheid van Damink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2004.