ECLI:NL:RBZUT:2004:AR3405

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
27 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-198 en 199 WW
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.A. Lok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht door werkgever bij bezwaar tegen werkloosheidsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 27 september 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever, die bezwaar had gemaakt tegen de toekenning van een werkloosheidsuitkering door het UWV. De werknemer, die sinds 1988 als schooldirecteur werkzaam was, had zijn arbeidsovereenkomst zien ontbinden per 1 augustus 2002. Na zijn ziekte ontving hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en een bovenwettelijke uitkering. De werkgever, Stichting Het Maatman, heeft echter bezwaar gemaakt tegen deze uitkering, waarbij zij zich negatief over de werknemer uitliet en argumenten aanvoerde die leken op ontslag op staande voet. De rechtbank oordeelde dat de werkgever misbruik had gemaakt van zijn recht om bezwaar te maken, aangezien de werknemer erop mocht vertrouwen dat de werkgever geen rechtsmiddelen zou aanwenden tegen de beslissing van het UWV, gezien de afspraken die waren gemaakt na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever, door het indienen van het bezwaar, niet alleen de werknemer benadeelde, maar ook in strijd handelde met de gemaakte afspraken. De rechtbank oordeelde dat de werkgever niet het recht had om bezwaar te maken, omdat dit in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank verklaarde het beroep van de werknemer gegrond, vernietigde de bestreden besluiten van de werkgever en verklaarde het bezwaar van de werkgever niet-ontvankelijk. Tevens werd de werkgever veroordeeld in de proceskosten van de werknemer.

Deze uitspraak benadrukt het belang van goede afspraken tussen werkgever en werknemer en de bescherming van werknemers tegen misbruik van procesrecht door werkgevers. De rechtbank heeft de werkgever ook verplicht om de kosten van rechtsbijstand van de werknemer te vergoeden, wat een belangrijke uitspraak is in het kader van arbeidsrecht en bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: 04-198 en 199 WW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[naam], te [woonplaats] eiser,
en
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam (Postbus 50106, Groningen)
Stichting Het Maatman te Enschede, derde-partij
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 9 januari 2004.
2. Feiten
Eiser was sinds 1988 als schooldirecteur in dienst van de derde-partij, een stichting die zich toelegt op het geven van onderwijs aan leerlingen met gehoor-, spraak en taalbeperkingen.
De arbeidsovereenkomst is bij beschikking van de kantonrechter van 24 mei 2002 ontbonden per 1 augustus 2002.
Na ziekte van eiser heeft verweerder eiser bij besluiten van 1 september 2003 ingaande 1 juni 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en een bovenwettelijke uitkering ingevolge het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (BBWO) toegekend.
Tegen deze besluiten is namens de derde-partij bij brief van 3 november 2003 bezwaar gemaakt met als stelling dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser niet verwijtbaar werkloos is geworden. Bij het bestreden besluit is het bezwaarschrift gegrond verklaard en alsnog geoordeeld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden en geen recht heeft op een uitkering.
3. Procesverloop
Namens eiser is op 13 februari 2004 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 september 2004, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.B.J. de Bruyn, advocaat.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak.
Namens de derde-partij zijn verschenen mr. F.J. van der Vaart, advocaat, en de heren [naam 1], voorzitter van het bestuur, en [naam 2 ].
4. Motivering
4.1 De Stichting Het Maatman heeft op 7 april 2004 verzocht om op voet van artikel 8:26 Awb in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Dit verzoek is ingewilligd, nu beroep is ingesteld tegen de beslissing op een bezwaarschrift van Het Maatman.
De stelling van eiser dat het belang van Het Maatman sedert 23 maart 2004 niet meer rechtstreeks betrokken is bij de besluiten in primo kan niet tot het oordeel leiden dat het belang van Het Maatman niet rechtstreeks betrokken is bij de bestreden besluiten.
4.2 Eiser heeft doen stellen dat de derde-partij wanprestatie heeft gepleegd door voorziening te vragen tegen verweerders oordeel dat eiser niet verwijtbaar werkloos is geworden.
De rechtbank vat deze grief op als een beroep op misbruik van procesrecht dat had moeten leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift.
Het is primair aan de bestuursrechter om te beoordelen of misbruik is gemaakt van het aan de Algemene wet bestuursrecht ontleende recht van bezwaar en beroep.
Bij misbruik van procesrecht gaat het erom dat degene die een processuele bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot uitoefening van de bevoegdheid had kunnen komen. Misbruik van procesrecht kan, indien is voldaan aan de vereisten van art. 6:162 BW, aangemerkt worden als onrechtmatige daad, waardoor degene die misbruik van bevoegdheid maakt, schadeplichtig wordt jegens zijn processuele wederpartij (Hof Arnhem, 4 mei 2004 LJN AO 9809).
De rechtbank overweegt als volgt.
4.3 Op 28 januari 2002 is eiser door de derde-partij op staande voet ontslagen uit zijn functie van directeur van [naam school ]. Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld. De derde-partij en eiser hebben vervolgens uitvoerig gecorrespondeerd over beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarbij het voor eiser van belang was uitzicht te houden op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en voor de derde-partij, die eigenrisicodrager is, van belang was dat de daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen zouden worden overgenomen door het Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs.
Deze correspondentie heeft er toe geleid dat de derde-partij het ontslagbesluit heeft ingetrokken en de kantonrechter te Almelo heeft verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens gewichtige redenen.
De derde-partij heeft in haar verzoekschrift aan de kantonrechter te kennen gegeven dat in het voorafgaande jaar verschil van inzicht is ontstaan tussen eiser en de directie over de wijze waarop eiser invulling geeft aan zijn functie.
“Van het verschil van inzicht dat is gerezen en de onmogelijkheid om dit te overbruggen kan [naam eiser] geen enkel verwijt worden gemaakt. Om die reden is Het Maatman bereid om aan [naam eiser] een eenmalige vergoeding toe te kennen ter grootte van ? 70.000, --, als aanvulling op een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten (lees: WW-rb.) of elders te verdienen lager salaris”, aldus de derde-partij in mei 2002.
Partijen zijn overeengekomen zich na beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet negatief over elkaar uit te laten en de derde-partij heeft toegezegd de medewerking te verlenen die nodig is bij het aanvragen van een BBWO-uitkering.
Nadat de arbeidsovereenkomst is ontbonden en aan eiser door verweerder een werkloosheidsuitkering is toegekend, voelde de derde-partij het in november 2003, getuige haar bezwaarschrift, “als haar plicht” om verweerder “de ware toedracht” van de zaak te schilderen. De derde-partij heeft zich daarbij sterk negatief over eiser uitgelaten en argumenten gebezigd die passen bij ontslag op staande voet.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de derde-partij aldus misbruik gemaakt van haar recht om bij verweerder voorziening te vragen tegen de besluiten in primo.
Eiser mocht er, gezien hetgeen was overeengekomen en zijn aanmerkelijke belang bij een WW-uitkering, op vertrouwen dat de derde-partij geen rechtsmiddel zou aanwenden tegen een besluit van verweerder waaraan ten grondslag ligt de opvatting dat eiser niet verwijtbaar werkloos was geworden.
4.4. Voorts is van belang dat de derde-partij op 19 juni 2003 bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering d.d. 13 mei 2003 de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van eiser voor rekening van het Participatiefonds te kunnen brengen.
De derde-partij stelde zich derhalve ten tijde van de besluiten in primo en de indiening van het bezwaarschrift op het standpunt dat niet zij maar het Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs de financiële gevolgen diende te dragen.
Het bezwaarschrift van 19 juni 2003 is bij besluit van 23 maart 2004 door het bestuur van het Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs gegrond verklaard, omdat het bestuur van oordeel is dat de derde-partij de onvermijdbaarheid van het ontslag alsnog heeft aangetoond en zich voldoende had ingespannen voor ander werk voor eiser.
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van de derde-partij door verweerder wegens ontbreken van belang niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard indien daarop na 23 maart 2004 zou zijn beslist.
Indien de derde-partij bezwaar had gemaakt op nader aan te voeren gronden, in afwachting van het antwoord op de vraag of zij nog lang een actueel belang zou hebben bij intrekking van de besluiten in primo, zou eiser niet zijn benadeeld door het vragen van voorziening.
4.5 Ter zitting heeft de derde-partij gesteld dat zij bezwaar heeft gemaakt op grond van algemeen maatschappelijke overwegingen in welk kader het, aldus de derde-partij, van belang is misstanden aan de kaak te stellen.
Bezwaar kan evenwel alleen worden gemaakt door een (rechts-)persoon die een eigen en actueel belang te verdedigen heeft en de derde-partij had zich moeten realiseren dat haar opstelling in het kader van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, in welk kader de derde-partij het aan de kaak stellen van een (beweerdelijke) misstand minder opportuun vond, beperkingen met zich bracht om tegenover verweerder te stellen dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
In de uitspraak van 27 februari 1990 (AB 1990/597 m.nt. PvB) heeft de voormalige Afdeling rechtspraak overwogen dat het recht van beroep van openbare orde is en dat zelfs een overeenkomst waarbij expliciet afstand wordt gedaan van dat recht daarom niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep kan leiden, doch wel een rol kan spelen bij een belangenafweging.
De enkele omstandigheid dat het recht van beroep van openbare orde is impliceert evenwel niet dat geen misbruik kan worden gemaakt van dat recht en in een geval als hier in het geding dient verweerder op basis van een ontvankelijk bezwaarschrift wel een beoordeling doch geen belangenafweging te verrichten.
4.6 Het beroep is derhalve gegrond en de rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb doen hetgeen verweerder had behoren te doen.
De rechtbank ziet voorts aanleiding de derde-partij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met verleende rechtsbijstand heeft gemaakt.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- verklaart het bezwaarschrift van de derde-partij tegen de besluiten in primo niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat het UWV het betaalde griffierecht van € 31,-- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt de derde-partij in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. J.A. Lok en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2004
in tegenwoordigheid van de griffier.