RECHTBANK ZUTPHEN
Meervoudige kamer voor strafzaken
Parketnummer: 06/060043-04
Uitspraak d.d.: 29 november 2004
tegenspraak / oip
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in het huis van bewaring te Zutphen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 13 juli, 1 oktober en 15 november 2004.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2003 tot en met 20 augustus 2003, in
de gemeente(n) Haarlemmermeer (Schiphol) en/of Apeldoorn en/of elders in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2003 tot en met 20 augustus 2003 in
de gemeente(n) Haarlemmermeer (Schiphol) en/of Apeldoorn en/of elders in
Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen
misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine, een middel
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, terwijl de uitvoering van
dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks de periode van 1 juli 2003 tot en met 20 augustus 2003 in
de gemeente Apeldoorn, althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig
heeft gehad, ongeveer 500 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2003 tot
en met 20 augustus 2003 in de gemeente(n) Haarlemmermeer (Schiphol) en/of
Apeldoorn, althans elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met
een ander of anderen (telkens) heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit een samenwerkingsverband van [naam 1] en/of [naam 2]
en/of [naam 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5] en/of een of meer
andere natuurlijke perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen
van misdrijven namelijk:
- het opzettelijk brengen binnen het grondgebied van Nederland een hoeveelheid
van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine, een middel als bedoeld
in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het
vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
- het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren,
in elk geval opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaine, zijnde cocaine, een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde verkopen en/of afleveren van cocaïne en het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan. De verdachte behoort hiervan te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot feit 2 overweegt de rechtbank, dat wettig bewijs voor het verkopen en/of afleveren van de cocaïne ontbreekt, nu slechts één medeverdachte hierover een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd.
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 3 dat op grond van de inhoud van het dossier niet kan worden vastgesteld, dat een organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht heeft bestaan. Voor een organisatie in de zin van dit wetsartikel is vereist dat personen binnen een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband handelen, alsmede dat dit handelen volgens gemeenschappelijke regels met het oog op een gemeenschappelijk doelstelling plaatsvindt. In dit geval wordt aan deze vereisten niet voldaan.
Het dossier bevat weliswaar aanwijzingen voor bepaalde vaste patronen, zoals op het vlak van het regelen van importen van cocaïne vanuit de Antillen naar Nederland of het verkopen van cocaïne in Nederland, doch daartegenover staan evenzoveel ingevolge de Opiumwet strafbare feiten, gestaafd door wettige bewijsmiddelen, die door één of meer verdachten uit het onderzoek van het Valcoteam op ad-hoc-basis afzonderlijk dan wel in wisselende samenstelling en met steeds wisselende initiatiefnemers zijn begaan. De in het dossier doorklinkende suggestie, dat deze bewijsbare handelingen tegen de achtergrond van de ten laste gelegde organisatie moeten worden bezien en dat één en ander in samenhang behoort te leiden tot de conclusie, dat wettig en overtuigend bewijs bestaat voor de organisatie, is naar het oordeel van de rechtbank niet juist.
Nog afgezien van de in het dossier aangetroffen vage, weinig diepgaande, verklaringen van enige verdachten over het bestaan van een organisatie, merkt de rechtbank ten slotte op, dat de opgevoerde verbanden tussen geldstromen, leveringen van drugs en contacten tussen verdachten te weinig concreet en specifiek zijn om op grond daarvan tot het bewijs van een organisatie te komen.
Taal- en/of schrijffouten
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
1.
hij in de periode van 1 juni 2003 tot en met 19 augustus 2003, in de gemeente(n) Haarlemmermeer (Schiphol) en/of Apeldoorn en/of elders in Nederland, tezamen
en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland
heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2003 tot en met 19 augustus 2003 in
de gemeente Apeldoorn, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft
vervoerd, ongeveer 500 gram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Nu de rechtbank, gelet op de bewijsmiddelen, de onder 1 ten laste gelegde invoer van cocaïne beschouwt als een specialiteit, zoals bedoeld in artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, ten opzichte van het vervoeren van dezelfde cocaïne, als ten laste gelegd onder 2, zal de verdachte wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het onder 1 primair bewezene levert op het misdrijf medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij haar straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden - dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de invoer van cocaïne, een voor de gezondheid van personen zeer schadelijke stof. De rechtbank heeft mede in aanmerking genomen de hoeveelheid gelegen tussen de 500 en 700 gram, de strafoplegging die doorgaans in soortgelijke gevallen van invoer worden opgelegd en de omstandigheid dat verdachte vaker voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze beslissing is gegrond op de artikelen 10, 27, 47, 55, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank beslist als volgt.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde verkopen en/of afleveren van cocaïne en het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde en het vervoeren van cocaïne als onder 2 ten laste gelegd heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat verdachte voor dit feit van alle rechtsvervolging.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Beveelt, dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door mr. Van Hoorn, voorzitter, mrs. Van Lookeren Campagne en Feunekes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. De Bruijn-van der Sluijs, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 november 2004.