RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Postbus 73, 7300 AB Apeldoorn), verweerder,
Besloten Vennootschap Garage Tonny Keijzers Auto’s B.V. te Apeldoorn, derde-partij.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 14 november 2003.
Eiser heeft op 4 maart 2003 verzocht om een WAO-uitkering. Van de aanvraag maakt overeenkomstig het bepaalde in artikel 34a WAO deel uit een reintegratieverslag, bestaande uit de probleemanalyse, de medische gegevens van de Arbo-dienst, het plan van aanpak en een eigen evaluatie. Eiser heeft vermeld dat hij op onbegrip bij zijn werkgever is gestuit die bezig was een stok te vinden om de hond te slaan.
De arbeidsdeskundige Harstra oordeelde dat sprake was van grove nalatigheid van de kant van de derde-partij en adviseerde een loonsanctie van vier maanden op te leggen.
De Landelijke loonsanctiecommissie heeft dit advies niet overgenomen omdat op 10 januari 2003 reeds sprake was van GDBM (geen duurzaam benutbare mogelijkheden) en de derde-partij daarom geen verwijt kan worden gemaakt.
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser toegewezen in die zin dat eiser ingaande 11 juni 2003 (na 52 weken wachttijd) een uitkering is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij brief van 25 augustus 2003 heeft mr. D.M. van Genderen, advocaat te Utrecht, namens eiser, die sedert medio juli 2003 op de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis verbleef, verweerder verzocht om toezending van het besluit.
Vervolgens heeft hij namens eiser bij brief van 3 september 2003 bezwaar gemaakt met als stelling dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een loonsanctie op te leggen.
Nadat ook de bezwaararbeidsdeskundige van oordeel was dat een sanctie van vier maanden diende te worden opgelegd, heeft verweerder bij het bestreden besluit, overeenkomstig het oordeel van de LLC, geoordeeld dat de beslissing om geen sanctie toe te passen de omvang van het geding te buiten gaat en het bezwaarschrift ongegrond verklaard zonder eiser te horen.
Mr. D.M. van Genderen heeft bij brief van 23 december 2003 namens eiser beroep ingesteld en de gronden op 19 februari 2004 ingediend. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 24 maart 2005,waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevr. mr. Blind. De derde-partij heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.J.F. Nieuwenhuis. Hij heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de Besloten vennootschap garage Tonny Keijzers B.V. als de werkgever van eiser moet worden gezien.
4.1 Niet in geschil is dat eiser niet binnen de termijn van zes weken na bekendmaking van het besluit in primo bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank is met de arts [naam] en verweerder, gezien de psychische toestand waarin eiser destijds verkeerde, van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest. De bezwaren zijn terecht ontvankelijk geacht.
4.2 Artikel 71a lid 9 WAO luidt sedert 1 april 2002 (en derhalve op de eerste ziektedag) :
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht stelt het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
Ingevolge artikel 43d WAO komt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet tot uitbetaling gedurende het tijdvak waarin recht bestaat op loon omdat verweerder een loonsanctie heeft opgelegd. Uit de toelichting onder Algemeen bij de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 6 december 2002, nr. 236) en de jurisprudentie blijkt dat verweerder een aanvraag voor een WAO-uitkering afwijst indien hij aansluitend aan de wachttijd van 52 weken een loonsanctie oplegt.
Verweerder heeft zijn standpunt in beroep als volgt verwoord:
“Inzake het niet opleggen van een loonsanctie wordt geen separate beslissing afgegeven: het feit dat er een WAO-uitkering wordt toegekend impliceert immers dat er geen belemmeringen, bijvoorbeeld in de vorm van een loonsanctie aanwezig zijn, om tot toekenning van een WAO-uitkering over te gaan. UWV stelt zich op het standpunt dat geen beslissing wordt afgegeven, en dus geen bezwaar open staat, als er wordt besloten geen loonsanctie op te leggen, dit vanwege het feit dat het niet opleggen van een loonsanctie geen rechtsgevolgen heeft.
De beslissing tot toekenning van een WAO-uitkering per einde wachttijd is volgens vorenstaand standpunt derhalve evenmin een beslissing inzake een impliciete weigering inzake het niet opleggen van een loonsanctie. Immers, inzake het niet opleggen van een loonsanctie worden geen beslissingen afgegeven. Slechts in die situaties waarin wel een loonsanctie wordt opgelegd, wordt daarover een beslissing, die uitdrukkelijk handelt over de loonsanctie, afgegeven.
Vorenstaande handelwijze is naar ons idee niet strijdig met de strekking van de wet en leidt evenmin tot rechtsonzekerheid van degene die de aanvraag voor WAO-uitkering doet, aangezien in de beslissing die wordt afgegeven naar aanleiding van de aanvraag voor WAO-uitkering ook op die aanvraag wordt beslist.”
De rechtbank stelt voorop dat het besluit in primo een besluit is met betrekking tot het recht op een WAO-uitkering. Indien verweerder een loonsanctie van vier maanden had opgelegd had hij eiser daarbij moeten meedelen dat de uitkering gedurende vier maanden niet tot uitbetaling zou komen.
Nu verweerder in het kader van een aanvraag voor een WAO-uitkering moet beoordelen of er aanleiding is aansluitend aan de wachttijd van 52 weken een loonsanctie ten gunste van de werknemer op te leggen moet die aanvraag mede worden beschouwd als een verzoek om een loonsanctie op te leggen indien, zoals in dit geval, de aanvrager te kennen heeft gegeven dat de werkgever niet of niet volledig aan zijn reïntegratieverplichtingen heeft voldaan.
De beslissing in primo moet dan ook tevens worden beschouwd als de afwijzing van een aanvraag om loonsanctie op te leggen, dus als de afwijzing van een aanvraag om een besluit, dat niet van algemene strekking is, te nemen. Gezien artikel 1:3, tweede lid, Awb is dan ook sprake van een beschikking. Een ander oordeel zou er toe leiden dat een werknemer na een besluit als het besluit in primo alsnog een aanvraag voor een loonsanctie zou moeten indienen, waarop als regel pas na de wachttijd van 52 weken zal worden beslist, met als gevolg, gezien verweerders beleid in deze, dat de aanvraag wordt afgewezen.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiser geen betrekking had op de rechtmatigheid van het besluit in primo. Het beroep is dan ook gegrond en bestreden besluit dient te worden vernietigd.
4.3 Ter zitting is namens verweerder betoogd dat er in dit geval geen reden was om een sanctie op te leggen omdat er per einde wachttijd geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren. Voorts heeft verweerder betoogd dat na ommekomst van de wachttijd, bijvoorbeeld in het kader van een besluit als het bestreden besluit, niet alsnog een loonsanctie kan worden opgelegd omdat die sanctie een reparatoir karakter heeft en de werkgever niet met terugwerkende kracht alsnog reïntegratie kan bewerkstelligen. De derde-partij heeft zich op het standpunt gesteld dat geen loonsanctie kon worden opgelegd omdat die sanctie een reparatoir karakter heeft en hier geen zicht was op reïntegratie.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de loonsanctie (mede) een punitief karakter heeft en derhalve niet relevant is of de wachttijd reeds is verstreken en evenmin relevant is of al dan niet sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden per einde wachttijd.
Nu de arbeidsdeskundige Harstra heeft vastgesteld dat sprake is van grove nalatigheid aan de kant van de derde-partij had bij het bestreden besluit alsnog een loonsanctie van negen maanden moeten worden opgelegd, aldus eiser, of althans moeten worden erkend dat die sanctie ten tijde van het besluit in primo had moeten worden opgelegd.
4.4 De rechtbank is van oordeel dat een loonsanctie een reparatoir karakter heeft/behoort te hebben ( zie ook Rb ’s Gravenhage 25 mei 2004 LJN: AP0204, Rb. Roermond 11 januari 2005 LJN: AS4792, USZ 2005, 90 en Rb. Almelo 4 februari 2005 LJN: AP2918, USZ 2005, 91). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 71a, negende lid, van de WAO en uit de wetsgeschiedenis, dat de loonsanctie ertoe dient nagelaten reïntegratie-inspanningen van de werkgever, zo veel als mogelijk, alsnog te laten verrichten, dat wil zeggen de bestaande overtreding op te heffen. Met de loonsanctie wordt niet beoogd voor een dergelijk verzuim de werkgever leed toe te voegen met als doel een overtreding te vergelden. In artikel 71a, negende lid, van de WAO wordt de lengte van de verplichting tot loondoorbetaling expliciet gerelateerd aan de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren. Hieruit volgt dat de verplichting is gericht op opheffing van de overtreding.
“Dat de duur van de loondoorbetalingsverplichting wordt afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim heeft te maken met het feit dat het niet of niet volledig opvolgen van de procedurele termijnen sneller te herstellen is dan een verzuim ten aanzien van inhoudelijke eisen aan het houden van aantekening, het plan van aanpak of het reïntegratieverslag. De aard en de ernst van het verzuim zijn bepalend voor de termijn die nodig is om het verzuim te kunnen herstellen. De duur van de loonsanctie wordt hier dan ook op afgestemd.” (Memorie van Toelichting, TK 2000-2001, 27678, nr. 3, blz. 25)
Uit de verdere wetsgeschiedenis blijkt, dat de bewoordingen inhoudende dat de loonsanctie moet worden afgestemd op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren, bij amendement zijn opgenomen.
Dit is het amendement Smits c.s. (TK 2000-2001, 27678, nr. 16).
Nergens blijkt echter dat hiermee is bedoeld aan de toen al in het wetsvoorstel genoemde aard en ernst van het verzuim een andere betekenis te geven. De toelichting op het amendement vermeldt dit namelijk niet.
De Memorie van Antwoord in de Eerste Kamer zegt daarentegen expliciet:
“ Door aanvaarding van het amendement Smit[s] c.s. (…) is in het negende lid van artikel 71a WAO de laatste zin als volgt komen te luiden: «Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.» Deze laatste toevoeging geeft aan dat er een relatie moet zijn tussen de lengte van de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting en de periode die nodig is om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten. Indien duidelijk is dat reïntegratie-inspanningen zinloos zijn, zal verlenging van de loondoorbetalingsverplichting dan ook niet in de rede liggen.” (Memorie van Antwoord, EK 2001-2002, 27678, nr. 37a, blz. 25).
4.5 In de toelichting op de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2002, nr. 236) heeft verweerder onder het kopje “Hoe toetst het UWV ?” gesteld dat het resultaat voorop staat en gesteld dat indien sprake is van een situatie die kan worden gekarakteriseerd als geen duurzaam benutbare mogelijkheden in de betekenis van het Schattingsbesluit en indien deze situatie structureel aan de orde was, van de werkgever en werknemer geen verdere reintegratieactiviteiten zullen worden verwacht.
De verzekeringsarts Hilverdink heeft, naar aanleiding van een verzoek van de derde-partij om een deskundigenoordeel, op 24 januari 2003 vastgesteld dat eiser toen niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts Van den Berg-Vos is op 17 maart 2003 in het kader van de beoordeling van de aanvraag van eiser tot hetzelfde oordeel gekomen en heeft geoordeeld dat er sprake was van langdurig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren van eiser. Eiser kon zich in deze conclusie vinden.
Onder deze omstandigheden is een loonsanctie niet in overeenstemming met doel en strekking van artikel 71a WAO.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
4.6 Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Het bestreden besluit omvat niet mede een beslissing omtrent vergoeding van proceskosten in bezwaar omdat daarom niet is verzocht. Het beroep heeft daarop dan ook geen bestrekking.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het UWV het betaalde griffierecht van € 31,-- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--, te betalen door verweerder het UWV.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep
worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. J.A. Lok en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2005
in tegenwoordigheid van de griffier.