ECLI:NL:RBZUT:2005:AT5324

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
7 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1258
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. van Duyvendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vervangingsregeling voor huisartsen en de verplichtingen onder de Wet BIG

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 7 april 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huisarts en de Inspecteur-Generaal voor de Gezondheidszorg. De huisarts, eiser, was in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Wet BIG, omdat hij niet zorgde voor een adequate waarnemingsregeling voor zijn patiënten. De inspecteur had hem herhaaldelijk verzocht om een dergelijke regeling te treffen, maar eiser voldeed hier niet aan. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in redelijkheid kon besluiten dat eiser niet voldeed aan zijn verplichtingen, en dat het bevel dat aan eiser was gegeven om voor een adequate regeling te zorgen, rechtmatig was. De rechtbank benadrukte dat huisartsen verantwoordelijk zijn voor de continuïteit van zorg voor hun patiënten, ook wanneer zij zelf niet beschikbaar zijn. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij aan deze verplichting voldeed, en zijn argumenten dat hij jarenlang zonder klachten had gewerkt, werden niet als voldoende beschouwd om het bevel te weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 03/1258
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Inspecteur-Generaal voor de Gezondheidszorg, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 30 juli 2003.
2. Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2003 heeft een inspecteur van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de inspecteur) aan eiser, in zijn hoedanigheid van huisarts te [woonplaats], krachtens artikel 87a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (verder: Wet BIG) het bevel gegeven om voor 4 april 2003 14:00 uur kenbaar te maken welke adequate regeling hij heeft om in de continuïteit van zorg voor zijn patiënten te voorzien. Dit bevel is op 4 april 2003 ingetrokken.
Bij besluit van 28 april 2003 heeft de inspecteur aan eiser het bevel gegeven om vanaf 1 mei 2003 te zorgen voor een adequate regeling om in de continuïteit van zorg voor zijn patiënten te voorzien en deze voor 6 mei 2003 14:00 uur bekend te maken. Dit bevel is op 6 mei 2003 ingetrokken.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft de inspecteur aan eiser het bevel gegeven om vanaf 10 juni 2003 een adequate regeling te hebben om in de continuïteit van zorg voor zijn patiënten te voorzien en deze voor 6 juni 2003 14:00 uur bekend te maken.
Eiser heeft bij brieven van 2 april 2003, 29 april 2003 respectievelijk 6 juni 2003 bezwaar gemaakt tegen deze bevelen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder – met overneming van het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb (hierna: bezwaarcommissie) van 23 juli 2003 – de bezwaren tegen de bevelen van 1 april 2003 en 28 april 2003 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het bevel van 3 juni 2003 ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 9 september 2003 beroep bij de rechtbank ingesteld en bij brief van 6 oktober 2003 de gronden aangevuld. Verweerder heeft bij brief van 2 december 2003 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 16 maart 2004 heeft eiser van repliek gediend, waarop verweerder heeft gedupliceerd bij brief van 19 april 2004. Eiser heeft vervolgens bij brieven van 3 en 9 december 2004 zijn standpunt nader uiteengezet.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 december 2004. Eiser is in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen de inspecteur J. Vesseur en mr. M.E.W.H. Joosten.
3. Motivering
3.1. Gelet op hetgeen eiser ter zitting heeft verklaard stelt de rechtbank vast dat het beroep thans alleen nog is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het bevel van 3 juni 2003.
3.2. Dit bevel is bij brief van 9 februari 2004 ingetrokken, omdat de inspecteur inmiddels van het Ministerie van VWS had vernomen dat eiser met ingang van 26 november 2003 volledig met zijn praktijk is gestopt. Nu eiser heeft gesteld dat het bevel mede tot de stopzetting van zijn praktijk heeft geleid en dat hij deswege schadeloosstelling wenst, acht de rechtbank nog voldoende procesbelang aanwezig.
3.3. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Wet BIG is een huisarts verplicht zijn beroepsuitoefening op een zodanige wijze te organiseren en zich zodanig van materieel te voorzien, dat een en ander leidt of redelijkerwijze moet leiden tot verantwoorde zorg.
Op grond van artikel 87a van de Wet BIG kan de inspecteur voor de gezondheidszorg, indien hij van oordeel is dat artikel 40, eerste lid, niet of in onvoldoende of op onjuiste wijze wordt nageleefd, de desbetreffende beroepsbeoefenaar een schriftelijk bevel geven. Deze is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan het bevel te voldoen.
3.4. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit – in navolging van het advies van de bezwaarcommissie – op het standpunt gesteld dat, gelet op hetgeen bij de betrokken beroepsgroep gebruikelijk is en noodzakelijk wordt geacht en mede gelet op hetgeen bij de totstandkoming van de Wet BIG naar voren is gebracht, onder het begrip verantwoorde zorg als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van deze wet ook een adequate waarneemregeling moet worden begrepen. Volgens verweerder is dit een dermate belangrijk element van de patiëntenzorg door een huisarts dat bij het ontbreken daarvan geconcludeerd kan worden dat er geen sprake (meer) is van verantwoorde zorg.
3.5. De rechtbank heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om dat standpunt van verweerder onjuist te achten.
Voor zover eiser (primair) van mening is dat het niet (meer) tot de verantwoordelijkheid van de huisarts behoort om in de continuïteit van zorg (7 x 24 uur per week) voor de bij hem ingeschreven patiënten te voorzien, kan eiser daarin niet worden gevolgd. Daarentegen kan verweerder worden gevolgd in zijn stelling dat onder huisartsen de norm geldt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor de continuïteit van zorg voor hun patiënten, maar niet in persoon die zorg 7 x 24 uur kunnen leveren en juist daarom een waarneming dienen te regelen voor de tijden waarop zij zelf niet beschikbaar kunnen zijn.
3.6. Voor de verdere beoordeling acht de rechtbank de volgende feiten van belang. Met ingang van 1 oktober 2001 hebben de huisartsen in [woonplaats] hun waarneming geregeld door oprichting van en participatie in een huisartsenpost, welke wordt geëxploiteerd door de Stichting Dienstverlening Huisartsenzorg Stedendriehoek (verder: SDHS). Met uitzondering van eiser hebben toen alle huisartsen, ook die van de waarneemgroep waartoe eiser tot dan behoorde, een toelatingsovereenkomst met de SDHS gesloten. Bij brief van 19 oktober 2001 heeft de inspecteur van de IGZ eiser dringend verzocht in een adequate waarneming te voorzien. Op 22 november 2001 heeft de inspecteur een daartoe strekkend bevel aan eiser gegeven. Dit bevel is ingetrokken, nadat was gebleken dat eiser in december 2001 alsnog een toelatingsovereenkomst met de SDHS had getekend.
Eiser heeft daarna die overeenkomst per 30 december 2002 opgezegd. Dit heeft geleid tot een brief van 6 maart 2003 van de SDHS aan eiser, waarin de opzegging wordt bevestigd en wordt medegedeeld dat de toelatingsovereenkomst per 1 april 2003 eindigt. Nadat eiser daarop bij brief van 10 maart 2003 had gereageerd, heeft de SDHS bij brief van 27 maart 2003 de opzegging nogmaals bevestigd en los daarvan, in verband met een breuk tussen eiser en de Huisartsengroep 6 rond de waarnemingsdiensten, de overeenkomst ingaande 1 april 2003 beëindigd.
Vervolgens heeft de inspecteur aan eiser het bevel van 1 april 2003 gegeven. Dit bevel is op 4 april 2003 ingetrokken, omdat de inspecteur inmiddels had vernomen dat de SDHS bereid was de waarneming voor de patiënten van eiser te continueren tot 1 mei 2003. Het daarna gegeven bevel van 28 april 2003 is op 6 mei 2003 ingetrokken, omdat de inspecteur had vernomen dat de waarnemingsregeling door de SDHS – in afwachting van een bespreking op 12 mei 2003 met eiser over een wijziging van de toelatingsovereenkomst - zou worden verlengd tot 1 juni 2003.
In zijn brief van 6 mei 2003 heeft de inspecteur aangegeven dat hij uiterlijk op 26 mei 2003 om 12:00 uur door eiser geïnformeerd wil worden welke regeling na 1 juni 2003 zal gelden en dat wederom een bevel zal volgen als eiser per die datum geen adequate regeling heeft.
Eiser heeft de gevraagde informatie niet gegeven. Vervolgens heeft de inspecteur op 3 juni 2003 het thans in geding zijnde bevel gegeven.
3.7. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur zich bij het geven van zijn bevel in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser op dat moment niet had voorzien in een adequate waarneemregeling per 1 juni 2003. Bijgevolg heeft de inspecteur op dat moment in redelijkheid kunnen oordelen dat op dit punt artikel 40, eerste lid, van de Wet BIG niet werd nageleefd, zodat hij op grond van artikel 87a van de Wet BIG bevoegd was het bevel te geven.
De stelling van eiser dat na 1 juni 2003 zijn patiënten feitelijk nog hulp kregen bij de huisartsenpost en hij zichzelf 7 x 24 uur bereikbaar en beschikbaar heeft gehouden, doet aan het voorgaande niet af, aangezien een zodanige feitelijke situatie en bereikbaarheid niet kan worden aangemerkt als het voorzien in een adequate (structurele) waarneemregeling. Ook de stelling van eiser dat hij een reglementair voorgeschreven procedure tegen de beëindiging van de overeenkomst door de SDHS in gang heeft gezet, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien ook dat onder de gegeven omstandigheden niet kan worden aangemerkt als het voorzien in een adequate waarneemregeling. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het per 1 april 2003 eindigen van de overeenkomst met de SDSH op geen enkel wijze (mede) valt toe te schrijven aan zijn eigen opstelling en handelwijze tegenover de SDHS en de huisartsenpost.
3.8. Anders dan eiser ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de inspecteur zijn bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze is verleend. Het bevel hield in dat eiser diende te voorzien in een adequate waarneemregeling, niet dat hij zich bij de huisartsenpost diende aan te sluiten. Dat eiser op dat moment wellicht praktisch geen andere keuze had, maakt niet dat het bevel onrechtmatig is wegens strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.9. De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de inspecteur bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het bevel heeft kunnen komen en dat het bevel onevenredig bezwarend was voor eiser.
Dat eiser ernstige bezwaren heeft tegen participatie in de huisartsenpost geeft – wat er verder zij van die bezwaren – geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover die bezwaren voor hem onoverkomelijk waren, had hij tijdig moeten voorzien in een alternatieve waarneemregeling, te meer nu de inspecteur hem reeds vanaf 19 oktober 2001 met de nodige (en toenemende) nadruk heeft gewezen op zijn uit artikel 40, eerste lid, van de Wet BIG voortvloeiende verplichting. Om die reden is ook de korte termijn die de inspecteur in het bevel heeft gesteld, niet onredelijk te achten.
Ook de stelling van eiser dat hij meer dan 25 jaar op verantwoorde wijze waarneemdiensten heeft geleverd en er nimmer klachten zijn geweest over beschikbaarheid en bereikbaarheid, maakt niet dat het bevel onevenredig bezwarend is te achten. Een en ander kan immers niet afdoen aan eisers (persoonlijke) verantwoordelijkheid om te voorzien in een structurele adequate waarneemregeling.
Tot slot ziet de rechtbank niet in dat de inspecteur in de gegeven situatie nog andere, minder onvriendelijke middelen ten dienste stonden om eiser te bewegen tot het voorzien in een adequate waarneemregeling.
3.10. Met betrekking de vraag of verweerder het bevel bij het thans bestreden besluit had behoren in te trekken, omdat eiser inmiddels had voorzien in een waarneemregeling, stelt de rechtbank voorop dat het – gezien de inhoud van het bevel – op de weg van eiser lag om de inspecteur c.q. verweerder daarover tijdig en duidelijk te informeren.
Hiervan uitgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eisers brief van 5 juni 2003 aan de IGZ geen toereikende informatie bevat omtrent de voorziening in een adequate waarneemregeling.
Achteraf – eerst in 2004 – is gebleken dat eiser op 22 juli 2003 weer een overeenkomst met de SDHS heeft gesloten, met terugwerkende kracht tot 1 juni 2003. Zoals eiser heeft erkend, heeft hij de inspectie daarvan niet terstond op de hoogte gesteld. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de inspectie langs andere weg bekend is geraakt met het sluiten van die nieuwe overeenkomst, alvorens het thans bestreden besluit (op 30 juli 2003) werd genomen. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder het bevel bij het bestreden besluit had moeten intrekken omdat eisers alsnog in een waarneemregeling had voorzien per 1 juni 2003. Verweerder was daarmee niet bekend en hoefde ter zake niet zelf op onderzoek uit te gaan.
3.11. Ook overigens heeft de rechtbank in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, geen aanknopingspunten gevonden voor vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
4. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: