ECLI:NL:RBZUT:2005:AZ4683

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/64 en 05/65 GEMWT
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. van den Dungen-Dijkstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving tegen illegaal tuinhuisje in Putten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen geoordeeld over de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van een illegaal tuinhuisje. De eiser, wonende te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de bouw van het tuinhuisje dat zonder vergunning was opgericht. De derde partij had op 27 januari 2000 een melding gedaan voor de bouw van het tuinhuisje, dat op 7 maart 2000 door de gemeente was geaccepteerd. Eiser verzocht in 2000 om handhaving, wat leidde tot een intrekking van de vergunning in september 2000. Eiser bleef verzoeken om handhaving, maar de gemeente besloot in 2004 het tuinhuisje onder voorwaarden te gedogen.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 november 2005 vastgesteld dat de gemeente op goede gronden heeft geweigerd om handhavend op te treden. De rechtbank overwoog dat de belangen van de derde partij, de mate van inbreuk op het ruimtelijk regime en de mogelijke precedentwerking bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat handhaving achterwege blijft. De rechtbank concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisering van het tuinhuisje bestond en dat handhaving in deze situatie onevenredig zou zijn ten opzichte van de belangen van de derde partij.

De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond en oordeelde dat de gemeente niet verplicht was om handhavend op te treden. Eiser had geen recht op proceskostenvergoeding, en tegen deze uitspraak kon binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 05/64 en 05/65 GEMWT
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [plaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, verweerder,
alsmede [derde-partij] te [plaats], derde partij.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 3 december 2004 (BM/2004/14920) en (nr BM/2004/15305) .
2. Feiten
De derde partij heeft op 27 januari 2000 middels een meldingsformulier bouwvoornemen
aan verweerder gemeld voornemens te zijn een tuinhuisje van 9 m2 te plaatsen op het
perceel [straat en huisnummer] te [plaats], kadastraal bekend als gemeente Putten, sectie [kadasternummer]
Bij besluit van 7 maart 2000 heeft verweerder de melding geaccepteerd en aan de derde
partij meegedeeld dat hij tot de bouw van het tuinhuisje kan overgaan. Verweerder heeft er
bij dat besluit op gewezen dat binnen dertien weken met de bouw moet worden beginnen
omdat anders een nieuwe melding moet worden gedaan.
Bij brief van 18 april 2000 heeft eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt en verzocht
handhavend op te treden tegen het reeds gerealiseerde tuinhuisje.
Bij besluit van 7 september 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard
en het besluit van 7 maart 2000 ingetrokken. Hierbij is meegedeeld dat op het
handhavingsverzoek afzonderlijk zal worden beslist. Tegen dit besluit is geen beroep
ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 20 april 2001 heeft eiser nogmaals verzocht om handhavend op te treden tegen
de inmiddels illegaal geworden situatie. Bij brief van 17 mei 2001 heeft eiser bezwaar
gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op het handhavingsverzoek. Bij brief van
dezelfde datum is verzocht om een voorlopige voorziening. Bij besluit van 21 juni 2001 heeft
verweerder afwijzend beslist op het handhavingsverzoek. Bij uitspraak van 21 augustus 2001
heeft de fungerend president van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening
afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van
21 juni 2001 gegrond verklaard en de derde partij onder verbeurte van een dwangsom gelast
het tuinhuisje binnen acht weken te verwijderen. Bij uitspraak van 26 juni 2003 is het tegen
dat besluit door de derde partij ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit
vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. Het tegen
die uitspraak door verweerder ingestelde hoger beroep is ingetrokken. Eiser heeft geen
beroep ingesteld.
Bij het aan de derde partij gerichte besluit van 20 januari 2004 heeft verweerder aan eiser
meegedeeld het tuinhuisje, onder voorwaarden, te gedogen. Tegen dat besluit heeft eiser bij
brief van 3 maart 2004 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft eiser verweerder verzocht om alsnog
(opnieuw) te beslissen op het bezwaarschrift van 17 mei 2001.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eiser van 17 mei 2001 en
3 maart 2004 - overeenkomstig het advies van de Commissie voor de behandeling van
bezwaar en beroepschriften van 14 september 2004 - ongegrond verklaard
3. Procesverloop
Namens eiser is door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, beroep ingesteld
op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking
hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Bij brief van 1 juni 2005 heeft mr.
L. Bolier, juridisch adviseur te Elspeet, het standpunt van de derde partij uiteengezet.
Het beroep is behandeld ter zitting van 12 oktober 2005, waar eiser in persoon is
verschenen, bijgestaan door mr. Van der Westen. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door mr G.J. Vooren. Namens de derde partij is verschenen mr Bolier.
4. Motivering
Beoordeeld dient te worden of verweerder op goede gronden heeft geweigerd om
handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van een tuinhuisje op het in rubriek 2
bedoelde perceel.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten overwogen dat de aan de orde zijnde belangen
van eiser en de derde partij, de mate van inbreuk op het ruimtelijk regime en de mate van
toekomstige precedentwerking, bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het
verzoek van eiser kan worden afgewezen en van handhavend optreden kan worden
afgezien.
Ingevolge artikel 40, eerste lid van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in
afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat het tuinhuisje vergunningplichtig is en zonder
bouwvergunning is opgericht. Verweerder is derhalve bevoegd handhavend op te treden
tegen het in strijd met artikel 40 Woningwet opgerichte tuinhuisje .
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding
van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of
een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten
maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te
doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan
handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Niet in geschil is dat het tuinhuisje op grond van het vigerend bestemmingsplan niet
gelegaliseerd kan worden, dat het bestemmingsplan niet voorziet in een vrijstellingsbepaling
die het tuinhuisje kan legaliseren en dat het tuinhuisje niet valt onder het
bouwovergangsrecht van het bestemmingsplan. Evenmin is in geschil dat voor het tuinhuisje
met toepassing van artikel 19, tweede en derde lid van de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO)
geen vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan kan worden verleend en dat ook
overigens geen concreet uitzicht op legalisering bestond op legalisering in de vorm van
planherziening.
Gelet op het voorgaande verstaat de rechtbank het standpunt van verweerder aldus dat
verweerder meent dat handhavend optreden zodanig onevenredig is tot de daarmee te
dienen belangen dat van optreden moet worden afgezien. De rechtbank kan verweerder in
dat standpunt volgen en overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens de gedingstukken is de strook grond aan de achterzijde van onder meer de percelen
van eiser en de derde partij ingevolge het bestemmingsplan "de Kom" bestemd als "houtwal".
Nadat de houtwal is gerooid is de strook grond als siertuin in gebruik genomen en heeft eiser
verzocht tegen dit strijdig gebruik op te treden. Dit heeft geresulteerd in een besluit van
verweerder van 12 april 1999, waarbij het gebruik als siertuin in afwachting van
planherziening werd gedoogd onder aanbieding van fl. 5.000,- ter compensatie van het
nadeel van eiser. Gelet hierop en gelet op de geringe omvang van het tuinhuisje kan, in
navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 26 juni 2003, niet worden gezegd dat er
ten opzichte van eiser sprake is van een zeer ernstige overtreding. De rechtbank neemt
daarbij in aanmerking dat de afstand tussen het tuinhuisje en de woning van eiser 30 meter
bedraagt en dat het zicht op dat tuinhuisje wordt afgeschermd door de ter plaatse aanwezige
coniferenhaag. De rechtbank merkt voorts op dat blijkens de gedingstukken eisers belang bij
de handhaving ligt in de vrees dat op de strook meerdere tuinhuisjes zullen worden
opgericht.
In aanmerking nemende dat de derde partij - gelet op de mededeling in het besluit van 7
maart 2000 -feitelijk niet veel anders kon dan het tuinhuisje binnen dertien weken na
acceptatie van de melding realiseren, kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij
de belangenafweging de belangen van de derde partij laten prevaleren. De rechtbank acht
het daarbij van belang dat het aan de derde partij gerichte gedoogbesluit met de daaraan
verbonden voorwaarden in voldoende mate waarborg biedt dat tegen de oprichting van
meerdere tuinhuisjes handhavend zal worden opgetreden. Hetgeen door eiser is aangevoerd
geeft geen aanleiding tot een ander standpunt.
Het vorengaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd
handhavend op te treden. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zodat beslist moet worden als hierna is
aangegeven.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep
worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus
20019,2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. N.K. van den Dungen-Dijkstra en in het openbaar uitgesproken op
17 november 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.