Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Handel
Rolnummer: 74407 / KG ZA 05-321
Uitspraak: 2 februari 2006
Vonnis in kort geding in de zaak van
[eiser],
voor zichzelf en in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[zoon],
wonende te [plaats], gemeente [naam],
eiser,
procureur: mr. C.B. Gaaf,
advocaat: mr. J. Langerhuizen te Zutphen,
[gedaagde],
wonende te [plaats], [land],
gedaagde,
procureur: mr. M. Bongaarts-Tangelder.
Partijen worden hierna mede [eiser] en [gedaagde] genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Dit verloop blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 december 2005
- de mondelinge behandeling op 19 januari 2006 en de daarbij overgelegde pleitaantekeningen van [eiser] en pleitnotities van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
2.1. De volgende feiten zullen in dit kort geding als tussen partijen voorlopig vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten blijken uit overgelegde stukken en/of volgen uit stellingen van partijen, voor zover deze door de ene partij zijn aangevoerd en door de andere partij zijn erkend of niet - dan wel onvoldoende gemotiveerd - zijn betwist.
2.2. Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkander gehuwd in de gemeente Ruurlo. Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] een kind geboren, [zoon]. Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 23 mei 2001 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 21 augustus 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Ruurlo. Er is geen gezagsvoorziening getroffen, zodat het gezag over [zoon] berust bij de ouders gezamenlijk.
2.3. Bij tussenbeschikking van 20 december 2002 heeft de rechtbank te Arnhem een omgangregeling vastgesteld tussen [gedaagde] en [zoon] van één weekend per twee weken en de helft van de vakanties en feestdagen. De rechtbank heeft de behandeling met betrekking tot de verblijfplaats aangehouden met het verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming daarnaar een onderzoek te doen, te rapporteren en te adviseren.
2.4. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 4 juni 2004 geadviseerd om de verblijfplaats van [zoon] bij vader vast te leggen en tussen moeder en [zoon] een omgangsregeling vast te leggen van één dag per twee weken van 11.00 uur tot 17.00 uur.
2.5. [eiser] heeft op 7 juni 2004 een nader verzoekschrift houdende wijziging van verzoek ingediend en primair verzocht te worden belast met eenhoofdig ouderlijk gezag en subsidiair verzocht te bepalen dat [zoon] verblijfplaats heeft bij [eiser].
2.6. Op 20 september 2004 heeft de rechtbank te Arnhem bij beschikking bepaald dat de ouders gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het gezag over [zoon] en dat [zoon] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vader. Tussen de moeder en [zoon] is een omgangsregeling vastgesteld van eenmaal per twee weken een vrijdag van 12.00 uur tot 19.00 uur.
2.7. Bij verzoekschrift tot wijziging gezag en tot wijziging van omgangsregeling van 19 mei 2005 heeft [eiser] verzocht de beschikking van 20 september 2004 te wijzigen en [eiser] alleen te belasten met het ouderlijk gezag over [zoon] en te bepalen dat er geen omgang meer zal zijn tussen [gedaagde] en [zoon].
2.8. Bij beschikking van 6 juli 2005 heeft de rechtbank de zaak aangehouden en de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een drietal proefcontacten tot stand te brengen tussen [gedaagde] en [zoon] en daarover te rapporteren. De zaak stond op de rol voor een pro forma zitting op 25 januari 2006.
2.9. Bij briefrapport van 9 januari 2006 heeft de Raad voor de Kinderbescherming gerapporteerd ingevolge de opdracht zoals geformuleerd onder 2.8. Het briefrapport houdt -voor zover relevant- het volgende in:
‘(...)
Enkele overwegingen van de Raad
Uit de informatie blijkt dat:
- Er geen zorgen zijn over de pedagogische kwaliteiten en inzet van vader.
- Vader niet in staat is moeder te begrenzen.
- Moeder blijft zeggen dat de opvoedingssituatie bij vader niet goed is.
- [zoon] zodanig reageert op het onduidelijke en voor hem onvoorspelbare contact met zijn moeder dat dit negatief is voor zijn ontwikkeling.
- Gezien de informatie van school, welke voor de Raad heel serieus is, maakt [zoon] zich zorgen over zijn vader, gezien de bedreiging aan het adres van vader.
- Moeder neemt informatie over [zoon] van school niet serieus, terwijl school [zoon] hele dagen meemaakt.
- Een begeleid contact op de langere termijn is wellicht haalbaar maar alleen als moeder de opvoedingssituatie bij vader niet onderuit haalt.
- Moeder is in de contacten met de Raad niet in staat om te reflecteren op eigen handelen.
- Het van belang is dat vader hulp zoekt bij bureau jeugdzorg voor [zoon]: wat is nodig voor een goede ontwikkeling van [zoon].
Conclusie met betrekking tot de opdracht van de rechtbank: “het begeleiden van drie proefcontacten en hierover te rapporteren”
De Raad geeft deze opdracht terug omdat het uitvoeren van drie proefcontacten niet in het belang is van [zoon].
(...)’
3.1. [eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
- [gedaagde] zal verbieden om met ingang van de datum van het ten deze te wijzen vonnis zich op te houden binnen een afstand van 500 meter van de woning van [eiser], gelegen te [plaats] (gemeente [naam]) aan de [adres], zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag;
- [gedaagde] te verbieden om met ingang van de datum van het ten deze te wijzen vonnis op enigerlei wijze (telefonisch, schriftelijk, mondeling) met [eiser] en/of de minderjarige [zoon] in contact te treden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van
- € 250,00 per dag;
- [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, de in de [land] gemaakte kosten van betekening en andere kosten daaronder begrepen.
3.2. Aan deze vordering heeft [eiser] tegen de achtergrond van de vaststaande feiten het volgende ten grondslag gelegd.
3.3. [gedaagde] maakt bij voortduring inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] en [zoon] en handelt daardoor onrechtmatig.
De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer bestaat onder andere uit het volgende. [gedaagde] uit voortdurend telefonische dreigementen jegens [eiser] en zegt ook tegen [zoon] dat zijn vader ‘er aan gaat’ of in elkaar wordt geslagen.
[gedaagde] komt telkens onverwacht naar het huis van [eiser] en veroorzaakt daar spanning en ruzie. [zoon] is erg gespannen als [gedaagde] in de buurt is (geweest). [gedaagde] komt tevens om de haverklap ongevraagd binnenstormen op de school van [zoon] en veroorzaakt daar veel commotie, soms in het bijzijn van kinderen.
Bij [zoon] hebben de gevolgen van de spanningen zich verergerd van buikpijn en bedplassen tot verharding ten opzichte van zijn moeder. Dit heeft uiteindelijk op 17 november 2005 tot een climax geleid toen [zoon] met een bijl de auto van zijn moeder wilde beschadigen.
Voor zowel [eiser] als [zoon] leidt contact met [gedaagde] tot een onhoudbare situatie en beiden kunnen er niet meer tegen. Zij hebben dan ook belang bij de gevorderde voorzieningen. De straal van 500 meter rond de woning van [eiser] is voldoende om te bewerkstelligen dat [gedaagde] zich behalve in de omgeving van de woning zich evenmin kan bevinden in de straten in de directe nabijheid van de school van [zoon]. Daarmee wordt voorkomen dat klasgenoten van [zoon] hem er op attent kunnen maken dat [gedaagde] in haar opvallende auto daar rondrijdt.
3.4. [gedaagde] heeft de navolgende verweren aangevoerd.
[gedaagde] concludeert primair tot afwijzing van het verzoek. Van begin af aan heeft [eiser] de summiere omgang tussen haar en [zoon] geblokkeerd en gefrustreerd. Sinds haar verhuizing naar [woonplaats] heeft zij slechts enkele keren omgang gehad en vanaf mei 2005 heeft de vrouw geen omgang meer gehad met [zoon]. [gedaagde] lijdt ernstig onder het gemis van haar zoon. Door toedoen van [eiser] is [zoon] in een ernstig loyaliteitsconflict geraakt. [zoon] vond de contacten met zijn moeder erg fijn maar durfde dit niet aan [eiser] te laten merken. [gedaagde] is op 17 november 2005 naar [eiser] gegaan omdat zij op geen enkele wijze contact met hem kon krijgen over de omgang. Naar de beleving van [gedaagde] heeft zij en niet [eiser] [zoon] tegengehouden toen hij met een bijl op de auto afkwam. Door een straat- en contact verbod in het door [eiser] aangegeven gebied is [gedaagde] niet alleen het contact met haar zoon maar ook haar sociale contacten kwijt. In het gebied bevinden zich, behalve een aantal vriendinnen, ook haar boekhouder en opticien en zij doet er haar boodschappen.
Indien het verzoek van [eiser] wordt gehonoreerd verzoekt [gedaagde] subsidiair beperking van het door [eiser] aangegeven gebied en van de hoogte van de dwangsommen. [gedaagde] wil graag toegang houden tot de [straat A] en de [straat B] en de straten eromheen, nu dit belangrijke plaatsen zijn voor [gedaagde].
4.1. Vaststaat dat een straat- en contactverbod inbreuk maken op het grondrecht van bewegingsvrijheid. Voor toewijzing van een dergelijke maatregel moet in hoge mate aannemelijk zijn dat er sprake is van feiten en omstandigheden die een inbreuk op deze rechten kunnen rechtvaardigen.
4.2. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat er tot half november 2005 vele incidenten hebben plaatsgevonden inhoudende onder andere dat [gedaagde] onverwacht bij [eiser] thuis kwam of bij [zoon] op school, waarbij de situatie escaleerde met ruzies en bedreigingen ten gevolge.
4.3. Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 9 januari 2006 geeft blijk van een situatie waarin bij [zoon] een hevige emotionele spanning ontstaat indien hij wordt geconfronteerd met de aanwezigheid van [gedaagde]. Uit dit rapport blijkt dat de school van [zoon] bij hem veel stress en spanning signaleert als zijn moeder in de buurt is en de afgelopen periode heeft de school dit dusdanig zien verergeren dat [zoon] ten gevolge van deze spanningen tijdelijk van school gehaald moest worden, omdat hij niet alleen een gevaar was voor zichzelf, maar ook voor zijn medeleerlingen. De Raad voor de Kinderbescherming stelt dat [zoon] zodanig reageert op het onduidelijke en voor hem onvoorspelbare contact met zijn moeder dat dit negatief is voor zijn ontwikkeling.
4.4. [gedaagde] heeft het belang van [eiser] en hun minderjarige zoon bij een straat- en contactverbod bestreden en geeft een andere lezing van de gebeurtenissen. Zij heeft haar stellingen tegenover onder andere de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming echter niet of onvoldoende feitelijk onderbouwd en haar stellingen niet aannemelijk gemaakt.
4.5. [zoon] is gebaat bij een periode van rust. Gelet op alle niet dan wel niet voldoende betwiste incidenten die in het recente verleden hebben plaatsgevonden en de invloed die deze hebben op [zoon] is voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] op dit moment door het onderhouden van contact tussen haar en [zoon] geen positieve bijdrage levert aan de ontwikkeling van [zoon].
4.6. Hoewel een straat- en contactverbod inbreuk maken op het grondrecht van bewegingsvrijheid, acht de voorzieningenrechter toewijzing van de gevorderde verboden noodzakelijk ter bescherming van de bewegingsvrijheid van [eiser] en de bewegingsvrijheid en ontwikkeling van de minderjarige [zoon], die recht hebben op een ongestoord en ongeïntimideerd leven in het gebied waar zij wonen en waar [zoon] naar school gaat. Er is een reële dreiging dat bij een afwijzing van de vordering van [eiser],[gedaagde] opnieuw inbreuk zal plegen op het recht op een ongestoord en ongeïntimideerd leven.
4.7. Het straatverbod zal worden toegewezen zoals gevorderd met dien verstande dat het verbod zal worden beperkt tot de na te noemen periode.
Het subsidiair verzoek van [gedaagde] om toegang te houden tot de [straat A], [straat B] en omliggende straten zal worden afgewezen, nu deze straten (te) dicht bij het woonhuis van [eiser] en [zoon] en de school van [zoon] liggen. [gedaagde] heeft bovendien niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij gebonden is aan haar huidige opticien en boekhouder.
4.8. Het gevorderde verbod aan [gedaagde] om op enigerlei wijze (telefonisch, schriftelijk, mondeling) contact met [eiser] en/of hun minderjarige zoon [zoon] op te nemen komt gelet op het voorgaande voor toewijzing in aanmerking, met dien verstande dat het verbod zal worden beperkt tot de na te melden periode.
4.9. Het straat- en contactverbod zullen worden beperkt tot de duur van één jaar, om [eiser] en [zoon] een periode van rust te gunnen. Na deze periode is wellicht weer een vorm van (begeleid) contact met [zoon] haalbaar, maar [gedaagde] zal dan al in de periode daar voorafgaand moeten werken aan haar rol als moeder, zodat zij een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van haar minderjarige zoon.
4.10. De straat- en contactverboden laten het recht van [gedaagde] onverlet om (via de wederzijdse raadslieden) te worden geïnformeerd over haar kind.
4.11. Aan de te verbeuren dwangsommen zal een maximum worden verbonden. Bij voortgaande overtreding van dit vonnis kan echter oplegging van hogere dwangsommen worden gevorderd dan wel hernieuwde oplegging van dezelfde dwangsommen. Het bedrag van zowel de dwangsom als het maximum staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het te schenden belang en de beoogde prikkelende werking van de dwangsomoplegging.
4.12. In de voormalige relatie van partijen wordt aanleiding gevonden om de proceskosten tussen partijen te compenseren als na te melden.
De voorzieningenrechter, recht doende:
1. verbiedt [gedaagde] zich gedurende één jaar na betekening van dit vonnis te bevinden binnen een afstand van 500 meter van de woning van [eiser], gelegen te [plaats] (gemeente [naam]) aan de [adres]
2. verbiedt [gedaagde] om gedurende één jaar na betekening van dit vonnis op enigerlei wijze (telefonisch, schriftelijk, mondeling) met [eiser] en/of de minderjarige [zoon] in contact te treden,;
3. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een dwangsom van
€ 100,-- per overtreding bij niet-nakoming van de hiervoor onder 1. en 2. vermelde verboden, zulks tot een maximum van € 5.000,--;
4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5. compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft;
6. wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. A.E.F. Hillen, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.