Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Handel
Rolnummer: 77896 / KG ZA 06-110
Uitspraak: 9 juni 2006
Vonnis in kort geding in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ZUTPHEN,
zetelend te Zutphen,
eiseres,
procureur mr. A.V.P.M. Gijselhart,
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. S.J.M. Jaasma te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. De gemeente heeft onder overlegging van producties [gedaagde] gedagvaard tegen de openbare zitting van 2 juni 2006.
Ter zitting heeft de gemeente haar eis gewijzigd. Tegen de eiswijziging heeft [gedaagde] zich verzet. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de eiswijziging buiten beschouwing te laten, nu deze voor de zitting schriftelijk is aangekondigd en nu gesteld noch gebleken is dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
Ter zitting heeft [gedaagde] onder overlegging van producties geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
Partijen hebben hun standpunten aan de hand van pleitnota’s mondeling toegelicht, waarna zij vonnis hebben gevraagd.
2. Vaststaande feiten
De volgende feiten zullen in dit kort geding als tussen partijen voorlopig vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten blijken uit overgelegde stukken en/of volgen uit stellingen van partijen, voor zover deze door de ene partij zijn aangevoerd en door de andere partijen zijn erkend of niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.
2.1. De gemeente is eigenares van het perceel gelegen aan de [adres en plaats], kadastraal bekend Gemeente Zutphen, [kadasternummer] en gemeente Zutphen, [kadasternummer]).
2.2. [gedaagde] heeft een gedeelte van voornoemd perceel sinds 18 december 1972 in gebruik als standplaats voor zijn woonwagen.
2.3. In een brief van de gemeente aan [gedaagde] van 18 december 1972 staat, voor zover hier van belang, het navolgende vermeld.
“(…)
Naar aanleiding van het terzake met u gevoerde gesprek delen wij u mede, dat wij u met ingang van 1 januari 1973 een onbebouwd terrein, gelegen aan de [adres], groot 2000 m², op de hierbij gevoegde tekening met rode kleur aangegeven, in gebruik hebben gegeven voor onbepaalde tijd tegen een vergoeding van f 1.60 per m² per jaar, in totaal derhalve f 3.200,-- per jaar.
(…)
Voorts verlenen wij u ontheffing van het bepaalde in artikel 10 lid 1, van de Woonwagenwet voor het innemen van een standplaats met een woonwagen aan de [adres]. Op bijgevoegde tekening is de standplaats in rode kleur aangegeven.
(…)”.
2.4. Het bij [gedaagde] in gebruik zijnde perceel grond is gelegen op de vroegere gemeentelijke vuilstortplaats en maakt onderdeel uit van het gebied De Mars. Op 27 september 2004 heeft de gemeenteraad van Zutphen het masterplan “Zutphen De Mars” vastgesteld. Dit masterplan voorziet in een grootschalige aanpak door de gemeente en de Provincie Gelderland van het gehele gebied De Mars. Onderdeel van dit plan is het afgraven van de vroegere gemeentelijke vuilstortplaats, en dus ook van het bij [gedaagde] in gebruik zijnde perceel grond.
2.5. Op 18 januari 2002 heeft de gemeente [gedaagde] erop gewezen dat zij, in verband met voornoemde ontwikkelingen ter plaatse, de in 1972 gesloten overeenkomst wilde beëindigen.
2.6. Op 25 april 2005 heeft de gemeente de overeenkomst met [gedaagde] schriftelijk opgezegd tegen 31 december 2005.
2.7. [gedaagde] verblijft op dit moment nog steeds op het perceel gelegen aan de [adres en plaats].
2.8. De gemeente is voornemens op 6 juni 2006 te starten met de afgraving van (het resterende gedeelte) van de bij [gedaagde] in gebruik zijnde grond.
3.1. De gemeente vordert – na wijziging van eis – dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] zal veroordelen om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis en onder verbeurte van een dwangsom van € 50,-- per dag of per gedeelte van een dag dat [gedaagde] aan deze veroordeling niet voldoet, met al de zijnen en het zijne het door hem gebruikte perceel van de gemeente aan de [adres en plaats] te ontruimen en ontruimd te houden, met bepaling dat dit vonnis op de voet van artikel 557a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gedurende een periode van één jaar na dit vonnis ten uitvoer kan worden gelegd tegen een ieder die zich op het hiervoor bedoelde perceel mocht bevinden en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2. Aan deze vordering heeft de gemeente tegen de achtergrond van de vaststaande feiten het volgende ten grondslag gelegd.
De gemeente heeft een gedeelte van het onder 2.1. genoemde perceel grond om niet in gebruik gegeven aan [gedaagde] als standplaats voor zijn woonwagen. Omdat geen huur is overeengekomen is de wettelijke regeling van huurbescherming niet van toepassing.
Vanwege het feit dat [gedaagde] voornoemd perceel grond reeds sinds 1972 van de gemeente in gebruik heeft, heeft de gemeente zich ingespannen om [gedaagde] gelegenheid te geven tijdig andere woonruimte te vinden. In de periode tussen het voorjaar van 2002 en het najaar van 2004 heeft de gemeente [gedaagde] twee locatie voorgesteld die geschikt zouden kunnen zijn als nieuwe woonwagenstandplaats. [gedaagde] wilde echter alleen met deze locaties akkoord gaan, als hij daarnaast een bedrag van respectievelijk € 100.000,-- en € 50.000,-- van de gemeente zou ontvangen. De gemeente kon en wilde hiermee niet instemmen.
De gemeente heeft [gedaagde] verschillende malen gewaarschuwd niet te overvragen en oog te hebben voor de niet onbegrensde mogelijkheden van de gemeente. [gedaagde] wilde naar deze waarschuwingen echter niet luisteren. De gemeente heeft daarop moeten besluiten verder overleg met [gedaagde] te staken.
De twee genoemde locaties zijn in het najaar 2004 verloren gegaan.
Ook na de schriftelijke opzegging van de gebruiksovereenkomst heeft [gedaagde] zijn hoge eisen niet willen bijstellen. Overigens heeft hij op de opzegging ook niet met een juridische procedure geageerd.
[gedaagde] verblijft op dit moment zonder recht of titel op het perceel van de gemeente.
De gemeente heeft recht en spoedeisend belang bij een onmiddellijke ontruiming van haar perceel.
3.3. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd waarop zo nodig in het navolgende zal worden ingegaan.
4.1. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de gemeente het publieksrecht onaanvaardbaar doorkruist, door gebruik te maken van de aan haar eigendomsrecht verbonden bevoegdheden, ten aanzien van een aan de gemeente in eigendom toebehorend perceel grond, waarop [gedaagde] een standplaats heeft.
4.2. Voor het antwoord op de vraag of de gemeente, door gebruik te maken van de aan haar eigendomsrecht verbonden bevoegdheden, het publieksrecht op onaanvaardbare wijze doorkruist, moet onder meer worden gelet op de inhoud en de strekking van de Woonwagenwet en op de wijze waarop en mate waarin in het kader van deze wet de belangen van de woonwagenbevolking zijn beschermd. Voorts is van belang of de gemeente door gebruikmaking van het publieksrecht een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van haar eigendomsrecht, omdat dit, zo zulks het geval is, een belangrijke aanwijzing is, dat geen plaats is voor gebruik van aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden.
4.3. In deze procedure staat vast dat [gedaagde] op 18 december 1972 een ontheffing voor onbepaalde tijd heeft gekregen op grond van artikel 10 van de Woonwagenwet.
4.4. In artikel IX lid 7 van de Wijzigingswet van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten is bepaald dat op een standplaats waarvoor ontheffing voor onbepaalde tijd is verleend op grond van – onder meer – artikel 10 van de Woonwagenwet, de daarop betrekking hebbende voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing blijven tot het tijdstip waarop de standplaats in een bestemmingsplan is opgenomen. En voorts dat, indien de gemeenteraad niet binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet een bestemmingsplan heeft vastgesteld waarin de standplaats is opgenomen, gedeputeerde staten hiertoe over gaan.
4.5. Ter gelegenheid van de kort geding zitting heeft de gemeente verklaard dat zij de standplaats van [gedaagde] niet in een bestemmingsplan heeft opgenomen, en dat ook gedeputeerde staten dit tot op heden niet heeft gedaan.
4.6. Op grond van het voorgaande dient derhalve de conclusie te worden getrokken dat, voor wat betreft de standplaats van [gedaagde], de daarop betrekking hebbende artikelen uit de Woonwagenwet nog immer van toepassing zijn. Uit voornoemde wijzigingswet valt niet af te leiden dat deze wet slechts voor beperkte duur geldt, zoals door de gemeente betoogd. Veeleer ligt in deze wet een opdracht aan de gemeente en gedeputeerde staten besloten om de bestaande standplaatsen binnen een termijn van vijf jaar in een bestemmingsplan op te nemen. Laten de gemeente en gedeputeerde staten dit in een bepaald geval na, om welke reden dan ook, dan is de consequentie hiervan dat de bepalingen van de Woonwagenwet in dat specifieke geval blijven gelden.
4.7. Het voorgaande leidt er in het onderhavige geval toe dat de gemeente, na de op grond van artikel 10 Woonwagenwet verleende ontheffing te hebben ingetrokken, nog steeds gebruik kan maken van de bevoegdheid van artikel 61 van die wet. Gebruikmaking van haar eigendomsrecht zou tot een vergelijkbaar resultaat leiden, te weten dat de woonwagen wordt verwijderd van de standplaats die daarmee was ingenomen.
4.8. Het voorgaande is een belangrijke aanwijzing dat geen plaats is voor gebruikmaking van aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden. Te meer nu de gemeente, door gebruik te maken van haar eigendomsrecht, de nog van toepassing zijnde bepalingen van de Woonwagenwet, waaronder artikel 61, omzeilt en daarmee ook de aan die bepalingen gekoppelde bescherming van de belangen van woonwagenbewoners.
4.9. Voorts is nog van belang dat bij gebruikmaking van artikel 61 van de Woonwagenwet de Wet Arob in verbinding met de Wet op de Raad van State de woonwagenbewoner een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt, ook in spoedeisende gevallen.
4.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gebruikmaking van aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden leidt tot onaanvaardbare doorkruising van de nog van toepassing zijnde artikelen van de Woonwagenwet. De vorderingen van de gemeente zullen mitsdien worden afgewezen.
4.11. Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen en weren geen verdere bespreking.
4.12. De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht EUR 90,00
- in debet gesteld vast recht 158,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.064,00
5.1. wijst de vorderingen van de gemeente af,
5.2. veroordeelt de gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 1.064,00,
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M.A.G. van Valderen en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2006.