RECHTBANK ZUTPHEN
Meervoudige kamer voor strafzaken
Minderjarige
Parketnummer: 06/850410-06
Uitspraak d.d.: 9 juni 2006
tegenspraak / dip
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [postcode, woonplaats], [adres],
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te Zutphen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
2 juni 2006, waarbij voor aanvang van de behandeling – mede op verzoek van de verdachte – door de voorzitter van de rechtbank ingevolge artikel 495b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering een openbare behandeling is gelast.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 6 juli 2005, in de gemeente Apeldoorn, (in de omgeving van het Opvang- en Adviescentrum aan het Sophiaplein en/of elders in Apeldoorn) tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, (telkens) opzettelijk heeft vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt aan [getuige 1] en/of [getuige 2] en/of [getuige 3] en/of [getuige 4] en/of een of meer ander(e) perso(o)n(en), in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Taal- en/of schrijffouten
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op tijdstippen in de periode van 1 april 2005 tot en met 6 juli 2005, in de gemeente Apeldoorn, (in de omgeving van het Opvang- en Adviescentrum aan het Sophiaplein en/of elders in Apeldoorn), telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd aan [getuige 1] en
[getuige 2] en [getuige 3] en [getuige 4] hoeveelheden van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij
de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank verwerpt het namens verdachte gevoerde verweer – kort samengevat – dat hij dient te worden vrijgesproken, omdat de getuigenverklaringen in het dossier niet betrouwbaar zijn en mitsdien niet als bewijsmiddel kunnen worden meegenomen. De rechtbank acht de door de vier getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] bij de politie afgelegde verklaringen betrouwbaar, nu de inhoud van deze tegenover de politie afgelegde verklaringen op een groot aantal punten met elkaar overeenstemmen. Daarnaast bevestigen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hun verklaring bij de rechter-commissaris. Ofschoon getuige [getuige 3] bij de rechter-commissaris verklaart dat hij bij de politie in strijd met de waarheid heeft verklaard en thans stelt niet bij verdachte zijn cocaïne te hebben gekocht, heeft deze getuige na het ondertekenen van zijn afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris gezegd dat hij niet zeker wist of hij van verdachte had gekocht.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verklaringen van de getuigen zoals afgelegd bij de politie als bewijs bezigen.
Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde
Wat meer of anders is ten las-te gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die zijn strafbaarheid uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I).
Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank een voorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur passend. De rechtbank heeft hierbij met name in aanmerking genomen dat verdachte zich gedurende enige maanden schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – handel in cocaïne. Cocaïne is voor de gezond-heid van gebruikers daarvan een zeer schadelijke stof en het gebruik ervan is ook bezwarend voor de samenleving onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit. Kennelijk heeft de verdachte zich laten leiden door het oogmerk van financieel gewin ten koste van anderen. De handel in harddrugs dient dan ook krachtig te worden bestreden. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte nog niet onherroepelijk is veroordeeld terzake opiumdelicten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze beslissing is gegrond op de artikelen 77a, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg, en 91 van het Wetboek van Strafrecht en 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank beslist als volgt.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van 2 (twee) maanden.
Bepaalt, dat de jeugddetentie niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door mr. De Bie, voorzitter, tevens plv. kinderrechter, mrs. Van Hoorn en Knoop, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Meerdink, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 juni 2006.