ECLI:NL:RBZUT:2006:AX8569

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
14 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
63920 / HA ZA 04-866
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C.M. Boon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Gemeente Pijnacker-Nootdorp voor annulering van ontruimingsopdracht en regeling met eigenaar woonwagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 14 juni 2006 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Gemeente Pijnacker-Nootdorp en Klomp Transport B.V. De Gemeente had een ontruimingsopdracht gegeven aan Klomp voor het verwijderen van een illegaal geplaatste woonwagen. Klomp heeft echter kunnen bewijzen dat de Gemeente op de hoogte was van een regeling die zij had getroffen met de eigenaar van de woonwagen, waarbij deze tegen betaling van € 85.000,-- vrijwillig zijn woonwagen zou verwijderen. De Gemeente annuleerde echter de opdracht aan Klomp, wat leidde tot een geschil over de aansprakelijkheid en de gevolgen van deze annulering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Klomp, op verzoek van de Gemeente, de regeling met de eigenaar van de woonwagen heeft getroffen en dat de Gemeente op de hoogte was van deze regeling op het moment van annulering. De rechtbank oordeelde dat de annulering van de opdracht in de risicosfeer van de Gemeente ligt en dat er geen sprake was van onverschuldigde betaling. De primaire vordering van de Gemeente werd afgewezen, evenals de subsidiaire vordering tot ontbinding van de overeenkomst met Klomp. De rechtbank concludeerde dat Klomp niet toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens de Gemeente.

De Gemeente werd veroordeeld in de proceskosten, die door Klomp zijn gemaakt. Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van de Gemeente bij het annuleren van opdrachten en de noodzaak om transparant te zijn over getroffen regelingen met derden.

Uitspraak

Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Handel
Rolnummer: 63920 / HA ZA 04-866
Uitspraak: 14 juni 2006
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE PIJNACKER-NOOTDORP,
zetelend te Pijnacker,
eiseres,
procureur mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat mrs. M.G.J. Maas-Cooymans en C.W.H. van den Berg te Rotterdam
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KLOMP TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Harderwijk,
gedaagde,
procureur mr. C.B. Gaaf,
advocaat mr. W.J.M. van Ophuizen te Lienden.
Partijen zullen hierna de Gemeente en Klomp genoemd worden.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 juni 2005,
- de conclusie na enquête van Klomp,
- de conclusie na enquête van de Gemeente,
- de akte uitlating producties van Klomp,
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1 Overgenomen en volhard wordt bij hetgeen in het tussenvonnis van 1 juni 2005 is overwogen en beslist.
2.2 In het tussenvonnis van 1 juni 2005 is Klomp opgedragen te bewijzen dat op of omstreeks 19 maart 2003 door de Gemeente, althans door [naam 1] aan haar opdracht is gegeven een regeling te treffen met [eigenaar woonwagen], inhoudende dat [eigenaar woonwagen] tegen betaling van een bedrag van € 85.000,-- vrijwillig zijn woonwagen zou verwijderen,
althans dat de Gemeente, althans [naam 1] voornoemd, op het moment dat de Gemeente de opdrachten aan Klomp annuleerde, ervan op de hoogte was dat zij die regeling met [eigenaar woonwagen] had getroffen.
2.3 [naam directeur], directeur van Klomp en aan de zijde van Klomp als getuige in deze procedure op 6 oktober 2005 gehoord, heeft over de gang van zaken op 19 maart 2003 verklaard:
“(…) Na het sluiten van de contracten met de gemeente over het verwijderen van de woonwagen van [eigenaar woonwagen], heb ik op een gegeven moment van mijn accountant, [naam 2], gehoord dat [naam 3] gebeld had met de vraag of wij een uur eerder in het gemeentehuis van Pijnacker-Nootdorp wilden komen. Er was namelijk al gepland dat er op die dag een grote vergadering zou plaatsvinden met alle betrokkenen bij de verwijdering. Het was de bedoeling dat bij die vergadering de samenwerking tussen alle betrokkenen zou worden doorgesproken. Samen met [naam 2] ben ik die dag een uur eerder naar het gemeentehuis gegaan. We hebben ons gemeld bij de receptie en [naam 1] ontving ons in de kamer van de burgemeester. Tenminste [naam 1] vertelde ons dat dat de kamer van de burgemeester was. Tijdens die bijeenkomst vroeg [naam 1] mij, namens de burgemeester, of ik bereid was om [eigenaar woonwagen] voor € 85.000 uit te kopen. [naam 1] zei dat ik naar [eigenaar woonwagen] moest gaan en hem € 85.000 moest bieden als hij zelf wegging. Wij moesten controle houden op het weggaan van [eigenaar woonwagen] en [naam 1] dagelijks op de hoogte houden van de vorderingen daarvan. [naam 1] zei daarbij dat wij aan [eigenaar woonwagen] die € 85.000 moesten betalen, want de gemeente kon dat niet doen. Bovendien mochten wij op de vergadering, die erna zou zijn, niets over deze regeling zeggen. Ik heb tijdens die bijeenkomst met [naam 1] nog gezegd dat ik het wel een vreemde gang van zaken vond dat de gemeente op het allerlaatste moment nog voor deze manier koos en dat ik daar niet op had gerekend. Maar ik heb wel mijn bereidheid uitgesproken. Verder heb ik nog gezegd tegen [naam 1] dat hij zich wel moest realiseren wat het betekende voor de gemeente als er geannuleerd werd omdat het contract bleef gelden en dat dat veel geld zou kosten. (…)
Bij de grote vergadering die erna was, is het draaiboek doorgenomen, maar er is niet over gesproken dat ik daarna naar [eigenaar woonwagen] zou gaan. (…)
Vervolgens ben ik, samen met [naam 2] en [naam 4] en [naam 5] van [firma 1] bij [eigenaar woonwagen] geweest. Eerst ging hij helemaal uit zijn dak, maar later werd hij rustiger. Ik heb hem gezegd wat het bod van de gemeente was en hij heeft het uiteindelijk geaccepteerd. Alle 4 personen die ik zojuist noemde, zijn bij het gesprek bij [eigenaar woonwagen] in zijn woonkamer aanwezig geweest. Nadat wij daar weg zijn gegaan heb ik vanuit de auto [naam 1] gebeld en hem verteld dat het gelukt was. (…)
[naam 2], als hoofd administratie in dienst van Klomp en aan de zijde van Klomp als getuige gehoord, heeft verklaard:
“(…) Op 19 maart 2003 zou er op het gemeentehuis een bespreking zijn met alle betrokken instanties om met elkaar af te stemmen hoe er bij de verwijdering te werk zou worden gegaan. Dinsdagmiddag 18 maart 2003 zijn wij gebeld door [naam 3] van [firma 1] met het verzoek om een uur eerder op het gemeentehuis te zijn voor een bespreking met [naam 1]. (…) De volgende dag ben ik samen met [naam directeur] een uur eerder naar het gemeentehuis gegaan. We hebben ons gemeld aan de receptie. Daar werden we opgehaald door [naam 1] die ons meenam naar de burgemeesterskamer. [naam 1] zei ons dat het de burgemeesterskamer was. Ik weet nog dat het naast de ruimte was waar we later op die dag de grote vergadering hebben gehad. Bij de bespreking vooraf vertelde [naam 1] dat [eigenaar woonwagen] had aangegeven dat hij bereid was om tegen een vergoeding van € 85.000 zelf weg te gaan. Vervolgens vroeg hij ons namens de gemeente om met [eigenaar woonwagen] te gaan praten om dat voor elkaar te maken. We hebben toen nog gevraagd of dat allemaal zo maar kon. [naam 1] heeft toen gezegd dat hij sprak in opdracht van de burgemeester en dat hij namens de burgemeester ons vroeg om met [eigenaar woonwagen] te gaan praten en voor elkaar te maken dat [eigenaar woonwagen] tegen betaling van € 85.000 zelf weg zou gaan. (…) Bij de bijeenkomst vooraf heeft [naam directeur] ook nog gezegd dat de contracten wel getekend waren en dat het geen consequenties mocht hebben voor die contracten. [naam 1] heeft daarop gereageerd met de mededeling dat het contract inderdaad getekend was.
(…) Na de bespreking ben ik ook aanwezig geweest bij de grote vergadering. Daar is het draaiboek voor de verwijdering doorgesproken en besproken hoe alle werkzaamheden op elkaar afgestemd zouden worden, met name ook met de verschillende hulpdiensten. Er is toen niet gesproken over een regeling met [eigenaar woonwagen] en ook niet over een informeel gesprek met [eigenaar woonwagen]. (…) Daarna zijn wij samen met [naam 4] en [naam 3] naar het Bastion Hotel in Zoetermeer gegaan om de zaak door te spreken. (…) [naam directeur], [naam 4] en ik zijn vervolgens naar [eigenaar woonwagen] gegaan. (…) [eigenaar woonwagen] heeft tijdens onze aanwezigheid contact opgenomen met zijn advocaat en hij is uiteindelijk akkoord gegaan met ons voorstel. (…) Daarna zijn we met z’n vieren weggegaan. Ik kan me ook nog herinneren dat [naam directeur] op de terugweg in de auto telefonisch contact heeft gehad met [naam 1] en dat hij hem toen verteld heeft dat [eigenaar woonwagen] ermee akkoord was gegaan. (…)”
2.4 De getuigenverklaringen van [naam directeur] en [naam 2] bieden in beginsel voldoende bewijs voor de stelling van Klomp, dat zij op verzoek van de Gemeente, in de persoon van [naam 1], de betreffende regeling met [eigenaar woonwagen] heeft gesloten en dat de Gemeente, in de persoon van [naam 1], dus op de hoogte was van de regeling met [eigenaar woonwagen] op het moment dat de Gemeente de opdracht aan Klomp annuleerde.
De stelling van de gemeente dat [naam directeur] en [naam 2] voorafgaande aan het getuigenverhoor hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het feit dat beiden hebben verklaard dat [naam 1] hun na afloop van de grote vergadering succes wenste is onvoldoende om tot die conclusie te komen. Ook overigens zijn geen feiten gesteld waaruit, indien bewezen, zou kunnen blijken dat hun verklaringen valselijk op elkaar zijn afgestemd en daarom niet zouden kloppen.
Voorts dient onderzocht te worden of het door de Gemeente in het geding gebrachte tegenbewijs zodanig is dat het door Klomp geleverde bewijs daardoor wordt ondergraven.
2.5 De Gemeente heeft de [naam 1], destijds hoofd van de afdeling Handhaving en veiligheid bij de Gemeente, als tegengetuige doen horen. Hij heeft verklaard: “(…)Het klopt dat ik, voorafgaand aan de geplande grote vergadering op 19 maart 2003 over de gedwongen verwijdering van de woonwagen van [eigenaar woonwagen], een kort overleg heb gehad met [naam directeur] en [naam 2] in de burgemeesterskamer van het gemeentehuis van Pijnacker-Nootdorp. Die kamer ligt naast de ruimte waar later de grote vergadering was. Ik weet niet meer van wie het initiatief uit is gegaan voor dat overleg. Mogelijk is dat van mijn kant geweest, omdat ik hen nog moest inlichten over de bezwaren van de kant van de provincie tegen de opslag van de verwijderde woonwagen op het terrein van de [locatie]. Maar het kan ook uitgegaan zijn van [naam directeur] en [naam 2]. (…)Een hoofdaspect van dit overleg was de vraag hoe [eigenaar woonwagen] bewogen kon worden om zijn woonwagen vrijwillig te verwijderen, en ook dat de druk op [eigenaar woonwagen] door Klomp moest worden opgevoerd en eventueel ook door de gemeente. (…)
Ook is overwogen dat de gemeente een afkoopsom zou betalen aan [eigenaar woonwagen]. Het was mij bekend dat [eigenaar woonwagen] in een eerder gesprek bij de gemeente had aangegeven dat hij dat wel wilde. (…) Toen in het korte overleg het betalen van een afkoopsom door de gemeente werd overwogen heb ik tegen [naam directeur] en [naam 2] gezegd dat de gemeente dat niet zou doen. Hoe zij daarop gereageerd hebben weet ik niet meer. Volgens mij is in het korte overleg ook overwogen dat die afkoopsom door Klomp Transport B.V. betaald zou worden, maar dat weet ik niet zeker. Of ik dat uitdrukkelijk heb afgewezen, weet ik ook niet meer.
De conclusie van het korte overleg was dat [naam directeur] en [naam 2], eventueel samen met mensen van [firma 1], diezelfde dag nog na de grote vergadering naar de woonwagen van [eigenaar woonwagen] zouden gaan om met [eigenaar woonwagen] te spreken, teneinde de druk op [eigenaar woonwagen] op te voeren. (…) Bij de grote vergadering is niet aan de orde geweest dat [naam directeur] en [naam 2] en eventueel nog mensen van [firma 1] later op die dag naar [eigenaar woonwagen] zouden gaan voor een gesprek met hem. Ik neem aan dat [naam directeur] en [naam 2] diezelfde dag nog bij [eigenaar woonwagen] zijn geweest. Ik weet niet of ik diezelfde dag daar nog iets over gehoord heb. U houdt mij voor dat 2 eerdere getuigen in deze zaak hebben verklaard dat zij u diezelfde dag nog opgebeld hebben en telefonisch hebben meegedeeld hoe het gesprek bij [eigenaar woonwagen] was gelopen. Dat kan zo zijn, maar ik kan het mij niet meer herinneren (…)”
De drie aanwezigen bij de betreffende bijeenkomst verklaren derhalve alle dat zij kort voor de geplande grote vergadering op 19 maart 2003 een gesprek hebben gehad in de burgemeesterskamer, alsmede dat het belangrijkste thema van het gesprek was hoe [eigenaar woonwagen] met inzet van Klomp bewogen kon worden om alsnog vrijwillig zijn woonwagen te verwijderen en voorts dat daarbij het betalen van een afkoopsom aan de orde is gekomen. Dat [naam 1] aan Klomp heeft verzocht om namens de Gemeente [eigenaar woonwagen] een bedrag van € 85.000,-- te bieden voor zijn vrijwillig vertrek, zoals de getuigen [naam directeur] en [naam 2] eensluidend hebben verklaard, acht de rechtbank door [naam 1] in zijn getuigenverklaring tegenover deze rechtbank onvoldoende weersproken. De rechtbank concludeert dat op grond van het navolgende:
-[naam 1] weet niet meer hoe [naam directeur] en [naam 2] reageerden toen hij zei dat de Gemeente geen afkoopsom zou betalen;
-hij weet ook niet meer zeker of toen overwogen is of Klomp de afkoopsom aan [eigenaar woonwagen] zou betalen, maar denkt dat wel.
-hij weet ook niet meer of hij dat uitdrukkelijk heeft afgewezen.
-[naam 1] verklaart verder dat hij aanneemt dat [naam directeur] en [naam 2] nog diezelfde dag bij [eigenaar woonwagen] zijn geweest, maar weet niet of hij diezelfde avond of later van hen iets heeft gehoord over hoe het gesprek met [eigenaar woonwagen] is gelopen.
De inhoud van de in deze procedure door [naam 1] als tegengetuige afgelegde verklaring leidt derhalve niet tot een ander oordeel over de bewijslevering door Klomp.
2.6 Voorts heeft de Gemeente de heer F.H. Buddenberg, burgermeester van de Gemeente, als tegengetuige doen horen. Hij kan niets verklaren over de voorbespreking in de burgemeesterskamer en uit zijn verklaring blijkt dat hij voorafgaande aan de annulering geen contact heeft gehad met Klomp. Buddenberg heeft voorts verklaard: “(...) Op grond van de berichten van [naam 1] heb ik het college voorgesteld om de gedwongen ontruiming niet te laten doorgaan. Ik heb toen niet voorgesteld om de ontruiming uit te stellen omdat op dat moment eigenlijk voldoende duidelijk was dat [eigenaar woonwagen] zijn woonwagen echt aan het ontmantelen was. (...) Ik ben er vanuit gegaan dat er verschillende rapportages waren over de verwijderingactiviteiten door [eigenaar woonwagen]. Ik heb echter zelf nooit een rapportage daarvan gezien. Wel herinner ik mij dat [naam 1] mij dingen uit die rapportages heeft verteld. Op grond van die feiten, die [naam 1] mij heeft verteld, heb ik de beslissing genomen om het college voor te stellen om af te zien van de gedwongen ontruiming. Ik weet niet meer welke feiten door [naam 1] de laatste keer aan mij zijn verteld. Het staat mij bij dat het ging om feiten waaruit voor de buitenwereld duidelijk was dat [eigenaar woonwagen] zijn woonwagen echt aan het ontmantelen/afbreken was. (...)” Uit deze verklaring van Buddenberg blijkt dat hij alles heeft overgelaten aan [naam 1]. Het door Buddenberg geschetste beeld van de gang van zaken past in de verklaringen van [naam 2] en [naam directeur] daarover. Zijn getuigenverklaring levert daarom evenmin tegenbewijs op.
2.7 De gemeente heeft voorts bij haar conclusie na enquête en bij pleidooi onder meer de navolgende stukken in het geding gebracht:
- het proces-verbaal van de op 13 december 2005 ten overstaan van de rechtbank De Haag, sector civiel recht, gehouden enquête in de zaak tussen [eigenaar woonwagen] als eiser en de Gemeente als gedaagde, waarbij [naam getuige] als getuige aan de zijde van [eigenaar woonwagen] is gehoord,
- de processen-verbaal van de op 14 februari 2006 ten overstaan van de rechtbank De Haag, sector civiel recht gehouden enquêtes in de voormelde zaak, waarbij [naam 3], [naam directeur],en [naam 4] als getuigen aan de zijde van [eigenaar woonwagen] zijn gehoord,
- de processen-verbaal van de op 11 april 2006 ten overstaan van de rechtbank Den Haag, sector civiel recht gehouden enquête in de voormelde zaak, waarbij [naam 2] als getuige aan de zijde van [eigenaar woonwagen] is gehoord en waarbij in contra-enquête F.H. Buddenberg en [naam 1] aan de zijde van de Gemeente zijn gehoord.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank de processen-verbaal van onder ede tegenover de rechtbank Den Haag, sector civiel recht, afgelegde getuigenverklaringen slechts kan beschouwen als ten behoeve van het tegenbewijs in het geding gebrachte schriftelijke stukken. Deze hebben uiteraard niet dezelfde (bewijs)waarde als de in de onderhavige procedure tegenover deze rechtbank afgelegde getuigenverklaringen. Deze verklaringen zijn immers afgelegd in een andere procedure, waarin een andere rechtsvraag aan de orde is. Bovendien zijn de behandelend rechter noch (de advocaat van) Klomp in de gelegenheid geweest vragen te stellen aan die getuigen.
2.8 [naam 1] heeft tegenover de rechtbank te Den Haag verklaard: ”(...) [naam 3] heeft mij op een gegeven moment geïnformeerd over een gesprek dat had plaatsgevonden die zaterdag ervoor op het kantoor van mr. Jaasma. Tijdens dat gesprek was de mogelijkheid aan de orde gekomen dat [eigenaar woonwagen] vrijwillig zou vertrekken tegen een financiële tegemoetkoming van € 85.000,- van de Gemeente. (...) Later in die week vond de grote vergadering plaats op het gemeentehuis. Kort daarvoor heb ik met [naam 2] en [naam directeur] gesproken in de burgemeesterskamer. Ik wilde hen onder nadere spreken over de opstelling van de provincie en de risico’s bij de uitvoering van de bestuursdwang. Naar aanleiding van de door mij genoemde problemen zei [naam directeur] dat er ook een praktische weg was, namelijk de eerdergenoemde mogelijkheid van vrijwillig vertrek door [eigenaar woonwagen] tegen een financiële tegemoetkoming van de Gemeente. Ik heb toen aangegeven dat dat niet de bedoeling was. Wel heb ik gezegd dat ze de druk op moesten voeren en ik heb toestemming gegeven aan Klomp om als [eigenaar woonwagen] vrijwillig zou willen vetrekken daar hand- en spandiensten bij te verlenen (bijvoorbeeld het plaatsen van een container). De eindconclusie was dus dat [naam directeur] en [naam 2] aan het eind van de vergadering naar [eigenaar woonwagen] moesten gaan om de druk op te voeren. Ik bedoel daarmee dat ze nog eens goed met hem moesten praten en hem moesten laten inzien dat de Gemeente van plan was bestuursdwang uit te voeren. U houdt mij voor een deel van de verklaring van [naam directeur] (“[naam 1] vroeg mij toen uit naam.... zelf zou gaan verhuizen). Dat klopt niet, zo is het niet gegaan. (...) U houdt mij voor dat [naam directeur] als getuige ook heeft verklaard dat hij mij op de terugweg van [eigenaar woonwagen] nog heeft gebeld en mij heeft verteld dat [eigenaar woonwagen] akkoord was. Het klinkt logisch dat zij mij nog gebeld hebben, maar ik kan het me niet herinneren. (...) U vraagt mij of de € 85.000,-- nu wel of niet door de Gemeente is betaald. Ik heb van Klomp allerlei facturen gekregen, maar ik weet niet of dit bedrag daar in zat. (...) Op vragen van mr. Jaasma antwoord ik als volgt: (...) Ik antwoord u dat ik met grote waarschijnlijkheid kan uitsluiten dat [naam 2] en [naam directeur] niet hebben begrepen uit mijn woorden dat de Gemeente niet akkoord ging met het betalen van ene vergoeding aan [eigenaar woonwagen]. Nu ik u dit zo hoor dicteren en naar aanleiding van de herhaalde vraag van mevrouw mr. van den Berg verklaar ik u met stelligheid dat ik concreet ben geweest. (...) U vraagt mij naar de bedoeling van het gesprek in de burgemeesterskamer. Er was een probleem ontstaan met de commissie Dobbeplas over de geplande verplaatsingslocatie waardoor er mogelijk een probleem zou kunnen ontstaan in de uitvoeringsfase. Ik vond dat Klomp als uitvoerder van de bestuursdwang daarvan op de hoogte moest zijn. U vraagt wanneer ik heb gehoord dat de €85.000,-- waren betaald aan [eigenaar woonwagen]. Dat moet in januari 2004 zijn geweest. Het was een gerucht. Ik weet niet meer van wie ik het heb gehoord (...)”.
Deze verklaring van [naam 1] wijkt op enkele essentiële punten af van zijn tegenover deze rechtbank afgelegde verklaring. Zoals ook [naam directeur] heeft opgemerkt, komt het de rechtbank vreemd voor dat [naam 1] op 11 april 2006 pertinente verklaringen heeft afgelegd over de gang van zaken tijdens de bewuste bijeenkomst op 19 maart 2003, terwijl hij een half jaar eerder, bij het getuigenverhoor in deze zaak op 6 oktober 2005 over essentiële onderwerpen nog verklaarde dat hij zich daar niets meer van herinnerde. Daardoor komt zowel twijfel op over zijn pertinente verklaringen tegenover de rechtbank Den Haag als aan zijn “weet ik niet meer”verklaringen tegenover deze rechtbank.
2.9 Daar komt nog bij dat de beide verklaringen van [naam 1] over de aanleiding voor de bijeenkomst afwijken van het standpunt van de Gemeente hierover, zoals vermeld in haar conclusie na enquête onder 4.5. Daar heeft de Gemeente immers aangevoerd dat het overbrengen van nieuwe informatie over de opstelling van de provincie niet de aanleiding was voor de bespreking. Ook deze tegenstrijdigheid maakt de getuigenverklaring van [naam 1] in deze zaak minder waard.
2.10 De Gemeente heeft nog betoogd dat de tegenover de rechtbank Den Haag afgelegde verklaringen van [naam 3] en [naam 5] zodanig afwijken van de door [naam directeur] en [naam 2] afgelegde verklaringen en dat daaruit volgt dat de getuigenverklaringen van [naam directeur] en [naam 2] ongeloofwaardig zijn. Hieronder zullen de door de Gemeente gesignaleerde discrepanties successievelijk aan de orde komen.
2.11 Het betreft allereerst de verklaringen over de gang van zaken voor en na de voorbespreking in de burgemeesterskamer. Omdat de getuigenverklaringen van [naam 3] en [naam 5] geen betrekking hebben op hetgeen tijdens de voorbespreking is voorgevallen, kunnen de door de Gemeente gesignaleerde discrepanties geen afbreuk doen aan de getuigenverklaringen in deze zaak van [naam directeur] en [naam 2] over de gang van zaken tijdens die voorbespreking.
Het valt de rechtbank overigens op dat de getuigenverklaringen van [naam 3] en [naam 5] elkaar op enkele punten tegenspreken en dat de verklaring van [naam 3] op andere punten de verklaringen van [naam 2] en [naam directeur] ondersteunt.
Zo heeft [naam 3] tegenover de rechtbank Den Haag op vragen van mr. Jaasma, de advocaat van [eigenaar woonwagen], verklaard: “(...) Ik heb mij bij het eerste contact met [eigenaar woonwagen] voorgesteld als vertegenwoordiger van de gemeente. Ik heb de naam [firma 1] niet genoemd.
Toen op enig moment door [eigenaar woonwagen] het geldaspect ter sprake werd gebracht heb ik gezegd dat hij dat niet met mij moest bespreken. Dit was na het gesprek tussen [eigenaar woonwagen], [naam directeur] en [naam 5] in de woonwagen van [eigenaar woonwagen], waarover ik eerder sprak. De afspraken over het geld waren gemaakt tussen de gemeente en Klomp. (...)”
Deze verklaring ondergraaft de getuigenverklaringen van [naam directeur] en [naam 2] niet, maar bieden daar juist steun aan.
2.12 Voorts betreft het de verklaringen ter zake van het initiatief voor de voorbespreking in de burgemeesterskamer. Zowel [naam directeur] als [naam 2] hebben tegenover deze rechtbank enkel verklaard dat [naam 3] aan [naam 2] telefonisch heeft verzocht eerder op het gemeentehuis te komen. [naam 1] heeft tegenover deze rechtbank verklaard: “(...) Ik weet niet meer van wie het initiatief uit is gegaan voor dat overleg. Mogelijk is dat van mijn kant geweest.
[naam 5] heeft tegenover de rechtbank Den Haag verklaard: “(...) Na het gesprek heb ik [naam 3] gebeld. Ik heb hem verteld wat ik met [eigenaar woonwagen] en mr. Jaasma had besproken en ik heb hem gezegd dat ik dat met de gemeente wilde bespreken. [naam 3] vond dat een goed idee. Ik heb met [naam 3] afgesproken dat ik de week erna naar Pijnacker zou komen. Er zou een vergadering met de werkgroep plaatsvinden. [naam 3] zei mij dat als ik een half uur voor aanvang van de werkgroep zou komen, dat we het dan konden bespreken. (...)”
[naam directeur] heeft tegenover de rechtbank Den Haag verklaard: “(...) Ik was door [naam 1] van de gemeente uitgenodigd om samen met [naam 2] (een medewerker van Klomp) een uur voor de vergadering naar het gemeentehuis te komen. (...)”
[naam 2] heeft tegenover de rechtbank Den Haag verklaard: “(...) Wij – [naam directeur] en ik – zijn door [naam 1] uitgenodigd voor een gesprek op het gemeentehuis voorafgaand aan een bespreking met onder andere de brandweer. Ik weet niet meer of [naam 1] ons zelf heeft uitgenodigd of dat het de heer [naam 3] was die ons heeft gevraagd een uur eerder naar het gemeentehuis te komen. (...)”
De door [naam 5] tegenover de rechtbank Den Haag afgelegde verklaring sluit niet uit dat [naam 2] en [naam directeur] (al dan niet bij monde van [naam 3]) door [naam 1] waren uitgenodigd voor de voorbespreking in de burgemeesterskamer. Daardoor kan niet gezegd worden dat de getuigenverklaringen van [naam 2] en [naam directeur] in deze zaak ongeloofwaardig worden door de verklaring van [naam 5], temeer nu vast staat dat de voorbespreking tussen [naam 1], [naam directeur] en [naam 2] heeft plaats gevonden.
2.13 Ook valt niet in te zien welk belang gehecht moet worden aan het feit dat de verklaringen van de verschillende getuigen over de duur van de bespreking van elkaar afwijken.
Dat geldt ook voor de door de gemeente gesignaleerde afwijkingen tussen de verklaringen van [naam 2] en [naam directeur] enerzijds en de verklaringen van [naam 3] en [naam 5] anderzijds over het al dan niet het ophalen van [naam 2], [naam directeur] en [naam 3] door [naam 1] bij de receptie van het gemeentehuis en over aanwezigheid van [naam 5] in het gemeentehuis op 19 maart 2003.
2.14 De Gemeente wijst er verder op dat [naam 5] heeft verklaard dat [naam directeur] en [naam 3] hem na de bespreking hebben verteld dat zij met de burgemeester hadden gesproken. Dit is evenwel door [naam 3] expliciet weersproken. [naam 3] heeft, geconfronteerd met de verklaring van [naam 5], verklaard dat hij slechts [naam directeur] tegen [naam 5] heeft horen zeggen dat de burgemeester ermee akkoord ging dat met [eigenaar woonwagen] een regeling werd getroffen. [naam directeur] en [naam 2] hebben tegenover deze rechtbank en tegenover de rechtbank Den Haag steeds uitdrukkelijk verklaard dat zij slechts met [naam 1] hebben gesproken en dat deze zei namens de burgemeester te spreken. Tegenover de rechtbank Den Haag heeft [naam 2] nog verklaard dat aan [naam 1] expliciet is gevraagd of hij een mandaat had en dat [naam 1] daarop antwoordde dat hij opdracht van de burgemeester had. Gelet hierop worden de getuigenverklaringen van [naam directeur] en [naam 2] niet ondergraven door de verklaring van [naam 5] .
2.15 Voorts heeft de Gemeente erop gewezen dat [naam 5] tegenover de rechtbank Den Haag heeft verklaard: “(...) Na de vergadering van de werkgroep is [naam directeur] met [naam 3] bij mij gekomen. (...) [naam directeur] zei dat betaling in termijnen zou gaan plaatsvinden op de rekening van mr. Jaasma, waarbij de termijnen gekoppeld zouden zijn aan tussentijdse controles van de voortgang van verwijdering van de woonwagen door [eigenaar woonwagen]. (...)”
De Gemeente heeft aangevoerd dat zij dit niet kan plaatsen, anders dan dat deze hele opzet al door Klomp was “voorgekookt”. Deze verklaring van [naam 5] vindt geen enkele steun in andere (tegen)getuigenverklaringen of ander (tegen)bewijsmiddelen. In verband daarmee en mede gelet op het feit dat getuige [naam 5] niet in deze procedure is gehoord en de Gemeente daarvoor geen afdoende verklaring heeft gegeven, kan aan die enkele verklaring van [naam 5] geen belang worden gehecht.
2.16 De Gemeente heeft bij pleidooi nog aangevoerd dat Klomp nader had moeten onderzoeken of [naam 1] een toereikende volmacht had om namens de gemeente privaatrechtelijke rechtshandelingen aan te gaan, vooral omdat [naam 2] heeft verklaard dat hij [naam 3] al voor de vergadering had gezien in het Bastion restaurant aan de snelweg bij Zoetermeer en [naam 3] daarover heeft verklaard: “(..) Wij hebben daar gesproken over de beweging die de Gemeente maakte, d.w.z. dat de Gemeente [eigenaar woonwagen] financieel tegemoet wilde komen als hij vrijwillig wilde vertrekken. [naam 3] heeft ons toen ook gezegd dat wij moesten vragen of [naam 1] wel een mandaat hiervoor had. (...)”
Wat betreft de toereikende volmacht heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 1 juni 2005 reeds geoordeeld dat Klomp op grond van verklaringen en gedragingen van de Gemeente heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs ook mocht aannemen dat aan [naam 1] een toereikende volmacht was verstrekt om inzake deze kwestie privaatrechtelijke rechtshandelingen aan te gaan, althans dat de Gemeente zich er achteraf niet op kan beroepen dat [naam 1] daartoe niet bevoegd was. Hetgeen de Gemeente bij pleidooi daarover heeft aangevoerd, is voor de rechtbank geen aanleiding op haar oordeel in deze terug te komen.
Voorts lijkt het erop dat [naam 2] en [naam directeur] het advies van [naam 3] ter harte hebben genomen. [naam 2] heeft tegenover de rechtbank Den Haag expliciet verklaard: “(...) Ik weet nog wel –dat was heel belangrijk voor ons- dat we aan [naam 1] hebben gevraagd of hij hier een mandaat voor had. Hij zei dat hij opdracht had van de burgemeester (...)” Van een discrepantie is derhalve niet gebleken.
2.17 Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de Gemeente er niet in geslaagd is om zodanig tegenbewijs in het geding te brengen dat het door Klomp geproduceerde bewijs daardoor wordt ondergraven.
Klomp is naar het oordeel van de rechtbank in beide bewijsopdrachten geslaagd.
Daarom wordt geoordeeld dat de annulering van de ontruimingsopdracht in de risicosfeer van de Gemeente is blijven liggen en dat er derhalve geen sprake is geweest van onverschuldigde betaling. De primaire vordering van de Gemeente zal daarom worden afgewezen.
2.18 De Gemeente heeft aan haar subsidiaire vordering tot ontbinding van de overeenkomst met Klomp ten grondslag gelegd, dat Klomp door het buiten medeweten van de Gemeente treffen van de regeling met [eigenaar woonwagen] de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens de Gemeente blijvend onmogelijk heeft gemaakt en aldus toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens de Gemeente.
Zoals al in het vonnis van 1 juni 2005 onder rechtsoverweging 5.2. is overwogen, zijn de overeenkomsten onveranderd in stand gebleven in het geval komt vast te staan dat de regeling met [eigenaar woonwagen] niet buiten medeweten van de Gemeente is getroffen, waarbij is overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de Gemeente aan Klomp heeft laten weten dat die regeling consequenties had voor de uitvoering van de overeenkomsten die partijen op 18 maart 2003 hadden gesloten.
De in het geding gebrachte getuigenverklaringen hebben daarin geen verandering gebracht. Wel is komen vast te staan dat Klomp de Gemeente, in de persoon van [naam 1], heeft gewezen op de consequenties van haar opdracht om met [eigenaar woonwagen] een regeling te treffen. Zowel de heer [naam directeur] als [naam 2] hebben immers als getuige in deze zaak verklaard dat het treffen van de regeling en de daarop volgende annulering door de gemeente geen consequenties mocht hebben voor de overeenkomst met Klomp en dat dat toen niet door [naam 1] is weersproken. Voor zover op Klomp in deze al een mededelingsplicht rustte, heeft zij daaraan voldaan.
Dit leidt tot de conclusie dat Klomp niet toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens de Gemeente. Ook de subsidiaire vordering van de Gemeente is daarom niet voor toewijzing vatbaar en zal worden afgewezen.
2.19 De Gemeente is in deze procedure in het ongelijk gesteld en zal daarom veroordeeld worden in de aan de zijde van Klomp gevallen kosten van deze procedure.
3. De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Klomp gevallen en begroot op € 19.350,-- voor salaris procureur en € 4.535,-- voor verschotten;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.M. Boon en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2006.