ECLI:NL:RBZUT:2006:AY7395

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1414 en 06/1415
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. van den Dungen-Dijkstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom tegen een tuinhuisje op recreatieterrein

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 26 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 9 mei 2006, waarin zijn bezwaren tegen een eerder besluit van 8 september 2005 ongegrond werden verklaard. Dit eerdere besluit hield in dat de eiser een door hem geplaatst tuinhuisje/fitnesshonk diende te verwijderen, met een dwangsom van € 250,-- per week tot een maximum van € 5.000,--. De eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bestuursorgaan in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de begunstigingstermijn niet te verlengen. De voorzieningenrechter benadrukte dat handhaving van belang is en dat er slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving kan worden afgezien. De eiser kon geen gelijke gevallen aanvoeren die zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onderbouwden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen zicht is op legalisering van het tuinhuisje en dat de door verweerder bepaalde begunstigingstermijn niet onredelijk kort was.

De uitspraak concludeert dat het beroep van de eiser ongegrond is en dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 06/1414 en 06/1415
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het
geschil tussen:
[eiser], te [woonplaats], verzoeker/eiser, hierna: eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Bij besluit van verweerder van 9 mei 2006, kenmerk: 05.004774/Wve, zijn de bezwaren van eiser gericht tegen verweerders besluit van 8 september 2005, waarbij aan hem een last onder dwangsom is opgelegd, inhoudende dat hij een door hem geplaatst tuinhuisje/fitnesshonk dient te verwijderen en verwijderd te houden op verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per week tot een maximum van € 5.000,--, ongegrond verklaard.
2. Procesverloop
Eiser heeft bij brief van 15 juni 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij dezelfde brief is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 juli 2006, waar eiser tezamen met zijn partner is verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door W. Vermeulen.
3. Motivering
Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van die bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 5:32 van de Awb. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat in strijd met artikel 40 van de Woningwet zonder bouwvergunning door eiser een tuinhuisje/fitnesshonk bij zijn recreatiewoning aan de [adres en plaats] is geplaatst.
Niet in geschil is dat verweerder bij besluit van 10 maart 2004 bouwvergunning heeft geweigerd voor de plaatsing van een tuinhuisje/fitnesshonk bij eisers recreatiewoning en dat het daartegen door eiser ingediende bezwaar bij besluit van 1 september 2004 ongegrond is verklaard. Eiser heeft daartegen geen beroep ingesteld, zodat het besluit waarbij bouwvergunning is geweigerd onherroepelijk is geworden.
Gelet daarop is verweerder bevoegd om handhavend op te treden tegen het zonder vergunning geplaatste gebouw.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op Iegalisering bestaat.
Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat er geen zicht is op legalisering. Eiser heeft dat standpunt ook niet bestreden.
Eiser heeft met name een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In dat verband heeft hij verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn, aangezien hij vreest dat verweerder anders dan is toegezegd geen actie zal ondernemen tegen andere clandestiene aangelegenheden op het recreatiepark zodat slechts ten opzichte van hem alleen handhavend wordt opgetreden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om de begunstigingstermijn in het onderhavige geval niet overeenkomstig de wens van eiser te verlengen. In dit verband is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen. De voorzieningenrechter wijst er op dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts kan slagen als er sprake is van gelijke gevallen. Ter zitting heeft eiser desgevraagd geen gevallen kunnen aanwijzen waarin zoals in het onderhavige geval sprake is van een onherroepelijke weigering van een bouwvergunning.
Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verweerder te verplichten de begunstigingstermijn te verlengen totdat duidelijkheid is verkregen over de handhaving van andere gevallen op het recreatieterrein van eiser. Verweerder heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt waarom hij ten opzichte van de andere gevallen op het recreatieterrein een ander handhavingstraject volgt dan bij eiser het geval is. Verweerder heeft daartoe naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook in redelijkheid kunnen besluiten. De voorzieningenrechter heeft ook geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat verweerder alleen handhavend zal optreden ten opzichte van eiser en niet tevens ten opzichte van anderen, tenzij voor het afzien van handhavend optreden in het specifieke geval een goede reden is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de door verweerder bepaalde begunstigingstermijn niet onredelijk kort is.
Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder bij het besluit op bezwaar in redelijkheid het primaire besluit heeft kunnen handhaven. Het beroep is dan ook ongegrond, zodat er om die reden geen termen zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. N.K. van den Dungen-Dijkstra en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.