ECLI:NL:RBZUT:2006:AY9735

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
75766 / HA ZA 06-177
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van koopovereenkomst en wederzijdse dwaling bij concurrentie door ex-werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 21 juni 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen Veenes Holding B.V. en een gedaagde, die een bedrijf voerde dat salades en sauzen produceerde. Veenes had op 18 december 2004 een overeenkomst gesloten met de gedaagde voor de aankoop van alle bedrijfsactiva van het bedrijf voor € 280.000. De overeenkomst bevatte bepalingen over de betaling van de koopsom en de verplichtingen van de gedaagde om bijstand te verlenen aan Veenes na de overname. Echter, de twee enige werknemers van het bedrijf hebben hun ontslag genomen voordat de koop daadwerkelijk was gesloten, wat leidde tot een aanzienlijke omzetdaling voor Veenes. Veenes stelde dat zij, als zij op de hoogte was geweest van de plannen van de ex-werknemers om een concurrerend bedrijf te starten, de overeenkomst niet zou hebben gesloten. Veenes heeft de overeenkomst op 9 december 2005 buitengerechtelijk ontbonden en terugbetaling van het reeds betaalde bedrag geëist, stellende dat er sprake was van wederzijdse dwaling.

De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden waaronder de werknemers hun ontslag namen, aanleiding hadden moeten geven tot grotere behoedzaamheid van de koper. De rechtbank concludeerde dat de wederzijdse dwaling voor rekening van Veenes diende te blijven, omdat zij als professionele ondernemer zich bewust had moeten zijn van de risico's van concurrentie door ex-werknemers. De primaire vordering van Veenes werd afgewezen, terwijl de vordering in reconventie van de gedaagde tot betaling van € 20.000 en € 15.000 werd toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden aan de zijde van de gedaagde toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank Zutphen
Sector Civiel
Afdeling Handel
Rolnummer: 75766 / HA ZA 06-177
Uitspraak: 21 juni 2006
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VEENES HOLDING B.V.,
gevestigd te Doetinchem,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. J.M.J.M. Doon,
tegen
[gedaagde],
wonende te Laag-Keppel, gemeente Bronckhorst,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. R.J. Voorink,
advocaat mr. R.J.A. Dil te Arnhem.
Partijen zullen hierna Veenes en [gedaagde ] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 maart 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 24 mei 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde ] heeft onder de naam [bedrijf] een bedrijf gevoerd dat salades en sauzen voor (hoofdzakelijk) de groothandel en detailhandel produceerde. Bij overeenkomst van 18 december 2004, hierna te noemen: de overeenkomst, heeft Veenes van [gedaagde ] alle bedrijfsactiva van [bedrijf] gekocht voor een bedrag van € 280.000,--.
2.2. In artikel 8 van de overeenkomst is bepaald:
“Partijen komen overeen dat verkoper na 1-1-2005 en uiterlijk tot 1-1-2006 koper en haar personeel feitelijk zal bijstaan door het geven van instructies en assistentie ter zake van de administratie en het door verkoper ontwikkelde computerprogramma, overdracht van de afnemers en leveranciers, het productieproces en toepassing van de recepturen. Verkoper zal zijn diensten op afroep van koper en op door partijen nader af te spreken uren verrichten ter plaatse van de onderneming van koper of elders (afhankelijk van de door koper verzochte bijstand). Partijen onderkennen dat niet is te voorzien welke tijdsbelasting zulks voor verkoper zal opleveren, evenwel zal verkoper zijn diensten om niet aan koper leveren. Partijen zijn zich er van bewust dat zonder de hier bedoelde bijstand door verkoper aan koper, koper zou hebben afgezien van de onderhavige transactie.”
2.3. Veenes heeft, conform de afspraak, op 1 januari 2005 van de koopsom een bedrag van € 245.000,-- voldaan. Ten aanzien van het resterende gedeelte van de koopsom zijn partijen overeengekomen dat € 20.000,-- wordt voldaan op 1 januari 2006 “tenzij verkoper naar het oordeel van koper niet of niet in voldoende mate heeft voldaan aan diens verplichting uit art. 8 van deze overeenkomst” en de rest,
€ 15.000,-- betaald wordt op 1 februari 2006 “mits de omzet van [bedrijf] en sauzen over het jaar 2005 ten minste € 420.000,-- exclusief BTW bedraagt, bij gebreke waarvan de koopsom wordt verminderd met € 15.000,--.”
2.4. In artikel 7 van de overeenkomst is opgenomen dat twee werknemers van [bedrijf], [werknemer A] en [werknemer B], de arbeidsrelatie met [gedaagde] hebben opgezegd per 1 januari 2005 en zij dus niet in dienst zullen treden van de koper, Veenes. In een eerder concept van de overeenkomst, van 30 november 2004, was nog opgenomen dat de twee werknemers per 1 januari 2005 onder de voor hen geldende arbeidsvoorwaarden bij Veenes in dienst zouden treden. Enige tijd na de overname van [bedrijf] is Veenes gebleken dat deze twee (voormalige) werknemers bij een voormalige afnemer van [bedrijf], Groothandel [naam], in dienst zijn getreden en daar vrijwel dezelfde producten zijn gaan maken als de producten van [bedrijf].
2.5. Bij brief van 9 december 2005 heeft Veenes de overeenkomst op grond van toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] buitengerechtelijk ontbonden, [gedaagde] gesommeerd het reeds betaalde deel van de koopsom terug te betalen en hem aansprakelijk gesteld voor schade die het gevolg is van de ontbinding van de overeenkomst. Voorts heeft Veenes, voor zover de overeenkomst niet buitengerechtelijk ontbonden mocht zijn, de vernietiging van de overeenkomst ingeroepen op grond van wederzijdse dwaling en aanspraak gemaakt op terugbetaling van het reeds betaalde deel van de koopsom.
3. De vordering in conventie
3.1. Veenes vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, primair de tussen partijen gesloten overeenkomst ontbonden zal verklaren met veroordeling van [gedaagde] om aan Veenes te betalen een bedrag van € 245.000,00 en voorts de schade te vergoeden die Veenes zal lijden ten gevolge van de ontbinding van de overeenkomst, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, voor beide vorderingen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 december 2005 tot de dag der algehele voldoening. Subsidiair vordert Veenes, op grond van vernietiging van de overeenkomst, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van
€ 245.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 december 2005 tot de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2. Veenes legt aan haar vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende stellingen ten grondslag.
De bijstand die [gedaagde], op grond van artikel 8 van de overeenkomst, verplicht was aan Veenes te verlenen, heeft nagenoeg geheel ontbroken. [gedaagde] zou die bijstand persoonlijk verrichten, doch door hem is slechts een oud-werknemer van [bedrijf] bij Veenes geïntroduceerd. Veenes heeft [gedaagde] meerdere malen aangesproken op het ontbreken van de door haar verlangde bijstand doch [gedaagde] was daar niet toe bereid. Gelet op het belang van de ondersteuning door [gedaagde], zoals ook expliciet is opgenomen in artikel 8 van de overeenkomst, verkeerde [gedaagde] in verzuim en is er sprake van wanprestatie die ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. Ontbinding van de overeenkomst brengt mee dat [gedaagde] het betaalde deel van de koopsom, vermeerderd met wettelijke rente, aan Veenes moet terug betalen en haar schade dient te vergoeden.
In de loop van 2005 bleek Veenes dat verschillende afnemers geen producten van [bedrijf] meer afnamen waardoor de omzet met ruim 41% terugliep ten opzichte van de omzet over 2004. Uit onderzoek is Veenes gebleken dat de twee ex-werknemers van [bedrijf] (vermoedelijk) in opdracht van groothandel [naam] in diens bedrijf een salade-onderneming zijn begonnen. Deze ex-werknemers produceren daar op basis van de recepturen van [bedrijf] exact dezelfde producten als [bedrijf], voorzien van dezelfde ingrediënten en vrijwel identiek verpakt, maar dan tegen een lagere prijs. Veenes heeft [gedaagde] daar op aangesproken doch hij weigerde stappen te ondernemen tegen de twee ex-werknemers. Voor Veenes is de prijs die zij voor de overname van [bedrijf] bereid was te betalen vooral gebaseerd op de unieke recepten en vaste afnemers daarvan. Indien Veenes voorafgaand aan de koop had geweten dat de ex-werknemers een concurrerend bedrijf zouden opzetten om daarin met de recepten en andere bedrijfsgegevens van [bedrijf] dezelfde producten voor dezelfde afnemers als [bedrijf] te maken, had Veenes van de koop afgezien. Derhalve is sprake van dwaling aan de zijde van Veenes, mogelijk van wederzijdse dwaling, op grond waarvan Veenes, bij brief van 9 december 2005, de overeenkomst heeft vernietigd en terugbetaling van het reeds ontvangen deel van de koopsom verlangt.
4. Het verweer in conventie
4.1. [gedaagde] concludeert dat de rechtbank Veenes niet ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans haar deze zal ontzeggen met haar veroordeling in de kosten van deze procedure.
4.2. [gedaagde] voert de navolgende verweren aan.
Het verwijt van Veenes aan [gedaagde] dat deze geen of nagenoeg geen bijstand zou hebben verleend is zodanig vaag en algemeen gesteld dat [gedaagde] daar nauwelijks op kan reageren. Uit een door [gedaagde] opgesteld verslag van zijn werkzaamheden voor [bedrijf] vanaf 1 januari 2005, als productie 1 in het geding gebracht, blijkt juist van zijn intensieve werkzaamheden voor het bedrijf. Zo is [gedaagde] vele malen mee geweest om [bedrijf] bij bestaande klanten te introduceren en was hij zeer intensief betrokken bij de overdracht van kennis, administratie en het klantenbestand. Inderdaad heeft [gedaagde] ook een beroep gedaan op een ex-werknemer van [bedrijf] doch dit gebeurde in goed overleg en met instemming van Veenes. Het was Veenes zelf die op een gegeven moment aan [gedaagde] te kennen heeft gegeven niet langer prijs te stellen op de werkzaamheden van [gedaagde]. Onjuist is dan ook dat [gedaagde] in strijd met het bepaalde in artikel 8 van de overeenkomst heeft gehandeld zodat de primaire vorderingen dienen te worden afgewezen. Een ingebrekestelling heeft nooit plaatsgevonden zodat er ook geen sprake is van verzuim. Als er al sprake is van enig tekortschieten van [gedaagde] op dit punt dan is dat te gering om ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen.
Het subsidiaire beroep van Veenes op dwaling moet worden afgewezen omdat het ook voor [gedaagde] onbekend was wat de twee ex-werknemers na hun vertrek zouden gaan doen zodat hij daar geen inlichtingen over heeft kunnen geven. Veenes was voor het aangaan van de overeenkomst op de hoogte van het vertrek van de twee werknemers en heeft zelf ook nagelaten na te gaan wat zij van plan waren te gaan doen. Van wederzijdse dwaling is geen sprake aangezien niet gezegd kan worden dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst beiden van de veronderstelling zijn uitgegaan dat de twee werknemers niet elders en/of concurrerend werkzaam zouden worden. Veenes wilde deze werknemers niet overnemen en heeft nimmer laten blijken dat hetgeen zij zouden gaan doen essentieel was voor het al of niet overnemen van de onderneming.
5. De vordering in reconventie
5.1. [gedaagde] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, Veenes veroordeelt tot betaling van € 20.000,00 en € 15.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf respectievelijk 1 januari 2006 en 1 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening en voorts een bedrag van € 500,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
5.2. [gedaagde] legt aan zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de navolgende stellingen ten grondslag. Veenes is in gebreke met betaling van de laatste twee termijnen die, ingevolge artikel 10 van de overeenkomst, op 1 januari en 1 februari 2006 zijn vervallen. [gedaagde] heeft aan al zijn verplichtingen uit de overeenkomst voldaan zodat hij recht heeft op betaling van € 20.000,--. Voorts maakt [gedaagde] aanspraak op betaling van € 15.000,-- nu Veenes geen opgave heeft gedaan of bewijs heeft geleverd van de omzet in 2005 zodat niet bekend is of een omzet van € 420.000,-- is gerealiseerd. Bij brief van 22 december 2005 heeft [gedaagde] aanspraak gemaakt op betaling van die bedragen.
6. Het verweer in reconventie
6.1.Veenes heeft niet voor antwoord in reconventie geconcludeerd. Ter comparitie heeft de advocaat van Veenes opgemerkt dat het bedrag van € 20.000,-- niet is betaald vanwege het verwijt dat [gedaagde] onvoldoende begeleiding heeft aangeboden. Het bedrag van € 15.000,-- is niet betaald omdat de in de overeenkomst genoemde omzetgrens niet is gehaald en ook niet om betaling is gevraagd.
7. De beoordeling
in conventie
7.1. De primaire vordering van Veenes is gebaseerd op schending door [gedaagde] van artikel 8 van de overeenkomst. Ingevolge deze bepaling was [gedaagde] gehouden om in 2005, op afroep van Veenes, ten aanzien van diverse aspecten van de bedrijfsvoering van [bedrijf] de nodige assistentie te verlenen. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord als productie 1 een door hem opgesteld verslag in het geding gebracht waarin onder meer een opsomming wordt gegeven van zijn inspanningen in 2005 voor [bedrijf]. In dit verslag staat onder meer dat [gedaagde] direct vanaf de eerste week van 2005 bij [bedrijf] in de weer is geweest met onder meer bezorging van de bestellingen bij afnemers, het afleggen van bezoeken bij klanten, het draaien van productie onder zijn leiding en supervisie, het bezoeken van afnemers ter introductie van de nieuwe eigenaar, de overdracht van de administratie, advisering over productontwikkeling, et cetera. Ter comparitie van partijen heeft de directeur van Veenes, de heer Veenes, over dit verslag verklaard dat dit in grote lijnen een juist beeld geeft van de inspanningen van [gedaagde] voor het bedrijf. Veenes heeft voorts ter comparitie verklaard dat vanaf augustus 2005 het proces van verwijdering tussen hem en [gedaagde] was begonnen. Door [gedaagde] is ter comparitie van partijen verklaard dat hij tot en met november 2005 nog bij afnemers is langs geweest en dat hij dat, als hem dat gevraagd zou worden, nu nog zou doen.
7.2. Gelet op hetgeen ter comparitie door partijen is verklaard over de inspanningen van [gedaagde] voor [bedrijf] in 2005 kan, anders dan Veenes heeft gesteld, niet geoordeeld worden dat [gedaagde] is tekort geschoten in de nakoming van de op hem rustende verplichting om [bedrijf] na de overname door Veenes in 2005 met raad en daad bij te staan. Integendeel, uit het verslag dat door [gedaagde] van zijn werkzaamheden is opgesteld en dat door Veenes in grote lijnen als juist is erkend, volgt dat [gedaagde] ruimschoots aan de verplichting neergelegd in artikel 8 van de overeenkomst heeft voldaan. In artikel 8 van de overeenkomst is bovendien opgenomen dat [gedaagde] zijn werkzaamheden “op afroep” diende te verrichten. Uit het ter comparitie verhandelde blijkt dat Veenes in de loop van 2005 [gedaagde] heeft laten weten geen prijs meer te stellen op zijn inspanningen zodat ook in zoverre geen sprake is van overtreding door [gedaagde] van deze bepaling.
7.3. Het voorgaande brengt mee dat de primaire vorderingen van Veenes zullen worden afgewezen.
7.4. Ten aanzien van haar subsidiaire vordering, het beroep op dwaling, stelt Veenes dat, indien zij had geweten dat de ex-werknemers van [bedrijf] haar, met dezelfde producten en bij dezelfde afnemers concurrentie zouden gaan aandoen, zij zou hebben afgezien van de koop. Veenes stelt dat deze ex-werknemers, nu zij vanaf 1 januari 2005 direct zelf aan de slag zijn gegaan, geruime tijd voor de overgang van de onderneming de start van hun nieuwe onderneming moeten hebben voorbereid en gegevens uit de bedrijfsruimten en computers van [gedaagde] moeten hebben ontvreemd. Veenes gaat er van uit dat [gedaagde] van die gang van zaken niet heeft geweten.
7.5. Zowel Veenes als [gedaagde] wijzen er op dat de transactie er oorspronkelijk in voorzag dat deze twee werknemers in dienst van Veenes zouden treden doch dat zij eind november 2004 hebben aangegeven daarvan af te zien. Ter comparitie heeft Veenes daarover verklaard dat [gedaagde], toen duidelijk werd dat de werknemers niet bij het bedrijf zouden blijven, een concurrentiebeding voor zijn werknemers had klaarliggen doch dat zij weigerden een dergelijk beding te ondertekenen. Daarop heeft Veenes aan [gedaagde] gevraagd wat die werknemers gingen doen, waarop [gedaagde] volgens Veenes heeft geantwoord dat hij dat niet wist. [gedaagde] zou ook hebben gezegd: “ze gaan de handel in”. [gedaagde] zelf heeft ter comparitie verklaard dat zijn werknemers, toen hij hen daarnaar vroeg, hebben geantwoord dat zij weer “in de brommers” zouden gaan en dat hij dat niet raar vond omdat ze dat eerder ook al hadden gedaan.
7.6. Voor een beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling is in de eerste plaats vereist dat bij één of beide partijen een onjuiste voorstelling heeft bestaan van een bij het sluiten van de van de overeenkomst aanwezig geachte eigenschap van de zaak. Uit de stellingen van partijen en hetgeen zij ter comparitie hebben verklaard volgt dat daarvan sprake is. Immers, geen van beide partijen hield er ten tijde van het sluiten van de overeenkomst rekening mee dat de twee werknemers van [bedrijf] per 1 januari 2005 elders een concurrerend saladebedrijf zouden beginnen, daarbij gebruik makend van de recepten en klantenkring van [bedrijf]. Mede gelet op de bijzondere, specialistische marktpositie van [bedrijf] acht de rechtbank het bovendien aannemelijk dat, zoals Veenes stelt, zij de overeenkomst niet zou hebben gesloten indien zij op de hoogte zou zijn geweest van van de plannen van de twee werknemers. Van belang daarbij is ook nog dat deze twee personen, zoals onweersproken is gesteld, bij een van de grotere afnemers van [bedrijf], te weten: groothandel [naam], hun werkzaamheden zijn gaan verrichten waarbij derhalve deze afnemer ook niet langer een klant van [bedrijf] is gebleven. Derhalve wordt aangenomen dat Veenes, had zij geweten van de plannen van de twee werknemers, de overeenkomst niet zou hebben gesloten.
7.7. Voor een beroep op dwaling is voorts vereist dat zich een van de drie, in artikel 6: 228 lid 1 onder a, b en c BW, genoemde gevallen voordoet. Door Veenes is niet specifiek aangegeven welke van de in deze bepaling genoemde gevallen zich voordoet, behoudens dat zij er op wijst dat mogelijk sprake is van een situatie als genoemd in artikel 6: 228 lid 1 sub c, de zogeheten wederzijdse dwaling. De stellingen van Veenes zijn onvoldoende voor een beroep op de dwalingsgevallen genoemd bij a en b van dit artikel. Daarentegen is, gelet op de stellingen van partijen en hetgeen zij, zoals hiervoor is weergegeven, ter comparitie hebben verklaard, wel sprake van een geval als bedoeld onder artikel 6:228 lid 1 onder c BW (wederzijdse dwaling). Het staat immers vast dat de twee werknemers zich, al dan niet door diefstal, recepten en etiketten van [bedrijf] hebben eigen gemaakt en [bedrijf] daarmee concurrentie zijn gaan aandoen terwijl er geen aanwijzingen zijn dat één der partijen daarvan op de hoogte was of had moeten zijn. Het verweer hiertegen van [gedaagde], dat hem niet bekend was dat de toekomstige activiteiten van beide werknemers zo essentieel waren voor Veenes bij zijn beslissing om de onderneming over te nemen, gaat niet op aangezien, zoals hiervoor is overwogen, het voor [gedaagde] duidelijk heeft moeten zijn dat Veenes de overeenkomst niet, althans niet onder deze voorwaarden zou hebben gesloten indien hij bij het sluiten van de overeenkomst zou hebben geweten van de plannen van beide personen.
7.8. De wederzijdse dwaling waarvan in het onderhavige geval sprake is kan naar het oordeel van de rechtbank toch niet leiden tot vernietiging van de overeenkomst. Het staat immers vast dat beide partijen zich vlak voor het sluiten van de overeenkomst geconfronteerd zagen met het voor hen onverwachte vertrek van beide werknemers, waar zij er eerst nog van uit gingen dat de werknemers zouden worden overgenomen. Het betrof hier de enige twee werknemers van het bedrijf, die al zeven jaar in dienst waren bij [bedrijf] en uit dien hoofde dus door en door bekend moeten zijn geweest, zowel met de recepten als met de (beperkte) klantenkring en het gevoerde prijsbeleid. Ook staat vast dat Veenes voor het sluiten van de overeenkomst bij [gedaagde] heeft geïnformeerd of hij wist wat de oorzaak van het opstappen van de werknemers was maar dat [gedaagde] daar slechts in algemene zin iets over wist, namelijk dat ze “de handel” in zouden gaan. Uit de verklaring van Veenes ter comparitie blijkt dat Veenes zich heeft gerealiseerd, althans zich heeft kunnen realiseren, dat aan het vertrek van beide werknemers risico’s voor haar verbonden waren. Veenes was er vóór het sluiten van de overeenkomst van op de hoogte dat [gedaagde] getracht heeft die risico’s af te dekken, door aan de werknemers een concurrentiebeding op te leggen maar deze werknemers weigerden dit te ondertekenen. Dit roept toch dringend de vraag op, waarom zij weigerden een dergelijk beding te tekenen terwijl zij voornemens zouden zijn geweest de handel in te gaan, al dan niet in bromfietsen, en zij aldus geen enkel belang hadden bij het niet willen ondertekenen van een concurrentiebeding. Deze weigering had derhalve voor Veenes aanleiding moeten zijn tot grotere behoedzaamheid en/of het bedingen van nadere waarborgen doch, ondanks deze gang van zaken, heeft Veenes vervolgens de overeenkomst getekend. Veenes is een professionele ondernemer en werkgever, die zich bewust dient te zijn dat er in dit land vrij kan worden geconcurreerd, in het bijzonder ook door ex-werknemers en dat men, indien dat onwenselijk wordt geacht, zich daar tegen dient in te dekken.
Voornoemde omstandigheden brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat de wederzijdse dwaling waarvan hier sprake is voor rekening van Veenes dient te blijven. Gelet hierop kunnen de overige verweren van [gedaagde] onbesproken blijven en zal de subsidiaire vordering van Veenes eveneens worden afgewezen.
in reconventie
7.9. Uit het oordeel in conventie volgt dat, anders dan Veenes bij comparitie heeft opgemerkt, er geen sprake is van niet nakoming door [gedaagde] van diens verplichting uit artikel 8 van de overeenkomst. Derhalve komt aan [gedaagde] op grond van het bepaalde in artikel 10 van de overeenkomst een bedrag toe van € 20.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2006.
7.10. Ingevolge artikel 10 van de overeenkomst is Veenes voorts aan [gedaagde] per
1 februari 2006 een bedrag van € 15.000,-- verschuldigd mits de omzet van [bedrijf] over het jaar 2005 minimaal € 420.000,- exclusief BTW bedraagt.
[gedaagde] heeft gesteld dat hij recht heeft op betaling van dat bedrag “nu immers het hem niet bekend is of er over het jaar 2005 een omzet van (meer dan) € 420.000,-- is gerealiseerd.” Bij dagvaarding heeft Veenes gesteld dat een zeer belangrijk deel van de klanten van [bedrijf] de producten is gaan inkopen bij de ex-werknemers van [gedaagde]. Veenes stelt voorts: “Van de door [gedaagde] opgegeven omzet over 2004 van [bedrijf] ad € 370.774,75 verviel op deze wijze € 152.000,-- aldus ruim 41%.” De advocaat van Veenes heeft voorts, ter comparitie, opgemerkt dat nooit om betaling door [gedaagde] is verzocht en dat bovendien de in de overeenkomst genoemde omzetgrens niet is gehaald. Gelet op het tussen partijen vaststaande feit dat een van de grootste afnemers van [bedrijf], groothandel [naam], als klant direct per
1 januari 2005 is weggevallen en voorts onbetwist is dat in de loop van 2005 ook diverse andere klanten de producten niet langer bij [bedrijf] inkochten moet er van uit worden gegaan dat de omzet van [bedrijf] in 2005 aanzienlijk is afgenomen. Uit het door [gedaagde] in het geding gebrachte verslag van zijn werkzaamheden voor [bedrijf] in 2005 blijkt dat het ook naar zijn mening in 2005 met [bedrijf] niet goed ging. Nu door Veenes bij dagvaarding voorts specifiek is aangegeven dat er sprake is van een omzetverlies van ruim 41% ten opzichte van de omzet in 2004, waardoor die omzet € 152.000,-- minder bedroeg dan de door [gedaagde] voor 2004 opgegeven omzet van € 370.774,75, welke bedragen door [gedaagde] niet voldoende gemotiveerd zijn betwist, staat vast dat de in 2005 door [bedrijf] gerealiseerde omzet onder het in de overeenkomst genoemde bedrag van € 420.000,-- exclusief BTW is gebleven. Gelet op de in artikel 10 van de overeenkomst genoemde omzetgrens volgt daar uit dat [gedaagde] geen aanspraak kan maken op betaling van
€ 15.000,-- zodat de vordering in zoverre wordt afgewezen.
7.11. Bij gebreke van enig verweer zullen de buitengerechtelijke incassokosten, nu die de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan, tot een bedrag van € 500,-- worden toegewezen.
in conventie en in reconventie
7.12. Veenes zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
in conventie:
- vast recht € 1.120,00
- salaris procureur € 4.000,00 (2 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 5.120,00
in reconventie
- salaris procureur € 289,50 (1 punt × factor 0,5 × tarief € 579,00)
Totaal € 289,50
8. De beslissing
De rechtbank
in conventie
8.1. wijst het gevorderde af,
8.2. veroordeelt Veenes in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 5.120,00,
in reconventie
8.3. veroordeelt Veenes om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2006 tot de dag van volledige betaling en voorts vermeerderd met een bedrag van € 500,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
8.4. veroordeelt Veenes in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 289,50,
8.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
8.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2006.