ECLI:NL:RBZUT:2006:AZ2293
Rechtbank Zutphen
- Kort geding
- G. Vrieze
- Rechtspraak.nl
Vordering omgang met hond na verbreking van de affectieve relatie afgewezen
In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zutphen, is op 14 november 2006 een vonnis in kort geding uitgesproken. De eiser, die in een affectieve relatie heeft samengewoond met de gedaagde van 1991 tot 15 april 2005, vorderde omgang met de hond [hond] na de beëindiging van hun relatie. Tijdens hun samenwoning hadden partijen vier katten en twee honden, maar na de relatie hield de gedaagde de honden in de voormalige gezamenlijke woning. De eiser vorderde dat de hond aan hem zou worden toebedeeld of dat hij omgang met de hond zou krijgen, maar de gedaagde voerde verweer en stelde dat zij de hond al sinds de beëindiging van de relatie onder zich had.
De rechtbank oordeelde dat de gedaagde op grond van artikel 3:109 van het Burgerlijk Wetboek vermoed werd de hond voor zichzelf te houden. De eiser had niet aangetoond dat de hond gemeenschappelijk eigendom was, ondanks zijn stelling dat hij tijdens de relatie geld op een gezamenlijke rekening had gestort. De gedaagde had voldoende bewijs geleverd dat zij de eigenaar was van de hond, waaronder een verklaring van de fokster en dierenartsgegevens. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de eiser niet konden worden toegewezen, omdat de gedaagde als eigenaar bij uitsluiting kon bepalen wat er met de hond gebeurde.
Uiteindelijk wees de rechtbank de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten aan de zijde van de gedaagde, die op dat moment op EUR 1.064,00 waren begroot. Dit vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de kostenveroordeling onmiddellijk van kracht was, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.