ECLI:NL:RBZUT:2006:AZ5100

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
21 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
290252 / HA VERZ 06-233
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een leraar voortgezet onderwijs na incidenten en klachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 21 december 2006 uitspraak gedaan over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een leraar die werkzaam was op een school voor voortgezet onderwijs. De leraar, verweerder, had op 30 maart 2006 de deur van zijn klaslokaal op slot gedaan terwijl de meeste leerlingen nog binnen waren. Dit leidde tot onrust en protest van de leerlingen, wat de kantonrechter als onacceptabel beschouwde. De leraar had eerder al te maken gehad met klachten over zijn gedrag en functioneren, wat de Stichting voor RK PC en Interconfessioneel Voortgezet Onderwijs Achterhoek, de werkgever, aanleiding gaf om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende gronden waren voor ontbinding, mede gezien de voorgeschiedenis van klachten en incidenten. De leraar had weliswaar een langdurig dienstverband zonder eerdere problemen, maar de recente incidenten en de houding van de leraar maakten dat de vertrouwensrelatie onherstelbaar was beschadigd. De rechter kende de leraar een vergoeding toe van € 70.000,00 bruto, rekening houdend met zijn leeftijd, de duur van het dienstverband en de wachtgeldregeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de werkgever ten opzichte van leerlingen en de noodzaak voor een goede vertrouwensrelatie tussen werkgever en werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Kanton – Locatie Groenlo
Zaaknummer: 290252 / HA VERZ 06-233
Grosse aan: mr. Poppe
Afschrift aan: mr. Verhaart
d.d.
beschikking van de kantonrechter d.d. 21 december 2006
inzake:
De Stichting voor RK PC en Interconfessioneel (RK/PC)Voortgezet Onderwijs Achterhoek, gevestigd te Doetinchem, verzoekster, gemachtigde mr. C.J. Verhaart, Postbus 907, 2270 AX Voorburg,
tegen
[verweerder], wonende te [plaats], verweerder, gemachtigde mr. J.J. Poppe, Postbus 3012, 2700 KV Zoetermeer.
Partijen worden hierna aangeduid met de Stichting en verweerder.
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de brief van 28 november 2006 met bijlagen van mr. Poppe;
- de brieven van 14 en 15 december 2006 met bijlagen van mr. Poppe;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling ter zitting van 18 december 2006, waarbij door mr. Poppe pleitnotities zijn overgelegd.
2. De vaststaande feiten
2.1
[verweerder], geboren op [geboortedatum] 1950 (thans 56 jaar), is met ingang van 12 augustus 1974 in dienst getreden van de Stichting in de functie van leraar. Het salaris bedraagt momenteel € [bedrag] bruto per maand exclusief vakantiegeld. De Stichting beheert meerdere vestigingen van scholen voor voortgezet onderwijs in haar werkgebied. [verweerder] was laatstelijk werkzaam op de vestiging het Christelijk College Schaersvoorde te Aalten. De CAO voor het Voortgezet Onderwijs (hierna CAO-VO) is van toepassing.
2.2
In maart/april 2005 is tegen [verweerder] een klacht ingediend wegens de wijze van bejegening. In mei 2005 is die klacht ingetrokken. Eind 2005 en begin 2006 zijn er klachten betreffende het optreden van [verweerder] ontvangen.
Nadat aan [verweerder] mede in verband hiermee begeleiding is aangeboden, waarmee hij heeft ingestemd, heeft hij na een eerste inventarisatie van de coach daarvan afgezien. Vervolgens heeft zijn toenmalige raadsman, mr. Pinkster, bij brief van 10 maart 2003, onder voorwaarden, ingestemd met verdere coaching.
2.3
Naar aanleiding van een incident dat op 30 maart 2006 heeft plaatsgevonden, is [verweerder] aan het einde van de middag door de politie in zijn woning aangehouden en voor verhoor overgebracht naar het politiebureau, waar hij een nacht moest verblijven. Binnenkort vindt een gerechtelijk vooronderzoek plaats.
3. Het verzoek
3.1
De Stichting verzoekt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst zo spoedig mogelijk te ontbinden, onder toekenning van een vergoeding als bedoeld in artikel 7:685 lid 8 BW van € 50.000,00 bruto, kosten rechtens.
3.2
De Stichting legt aan haar verzoek, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, onder meer de volgende stellingen ten grondslag. Aan de hand van enkele voorvallen vanaf maart 2005 is het functioneren van [verweerder] als leraar ter discussie komen te staan. Dat is tijdens diverse besprekingen met hem aan de orde geweest. Deze zijn deels schriftelijk bevestigd. Aan [verweerder] is coaching aangeboden. Op 30 maart 2006 heeft een ernstig incident plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan is [verweerder] geschorst. Vervolgens hebben partijen en hun raadslieden in de periode van mei tot en met september 2006 getracht tot een oplossing van de gerezen situatie te komen, evenwel zonder resultaat. Bij een eventuele vergoeding dient te worden gelet op de wachtgeldregeling volgens de CAO-VO.
4. Het verweer
4.1
[verweerder] heeft verzocht:
primair: het verzoek af te wijzen;
subsidiair: indien de arbeidsovereenkomst naar het oordeel van de kantonrechter dient te worden ontbonden aan [verweerder] ten laste van de Stichting een vergoeding als bedoeld in artikel 7:685 lid 8 BW toe te kennen ten bedrage van € 564.583,36 ten titel van suppletie op uitkeringsgelden dan wel lager te ontvangen salaris door [verweerder].;
zowel primair als subsidiair: de Stichting te veroordelen in de proceskosten.
4.2
Bij eventuele ontbinding moet een factor C=4 worden toegepast, omdat de Stichting en haar medewerkers zich op allerlei manieren zeer laakbaar jegens [verweerder] hebben gedragen. Het overige verweer van [verweerder] zal, voor zover van belang, hierna worden weergegeven.
5. De beoordeling
5.1
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of er voldoende gronden zijn die met zich brengen dat de arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.2
Vooropgesteld wordt dat tussen partijen vaststaat dat [verweerder] ruim dertig jaar als leraar zonder problemen heeft gefunctioneerd. De kernvraag is of zich vanaf voorjaar 2005 zodanige wijzigingen van de omstandigheden hebben voorgedaan welke van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
5.3
De stelling van [verweerder], voor zover deze inhoudt dat een klacht in maart/april 2005 en enkele klachten vanaf oktober 2005 volstrekt niet ernstig moeten worden genomen, valt naar het oordeel van de kantonrechter niet te rijmen met de inhoud van de daaraan ten grondslag liggende stukken, producties 2 tot en met 17 bij het verzoekschrift. De inhoud van die stukken en de daaraan ten grondslag liggende gebeurtenissen zijn door hem niet gemotiveerd weersproken. Uit genoemde stukken kan bepaald niet worden afgeleid dat sprake is geweest van ongegrond gebleken klachten. Het feit dat een klacht in mei 2005 door de ouders is ingetrokken - zij “zien ervan af om verdere stappen te ondernemen. Al betreuren wij het wel wat er gebeurd is” - betekent immers niet dat de klacht over bejegening elke grond ontbeert. Verwezen wordt ook naar productie 4 derde alinea, waarin de collega het in zijn bijzijn vertoonde gedrag van [verweerder] jegens de betrokken leerling ondubbelzinnig afwijst.
Op 12 januari 2006 constateert de coach na het bijwonen van twee lesuren van [verweerder] in de klas [A] onder meer dat er sprake is van een “vechtrelatie”. Daarvan is op 15 februari 2006 verslag gedaan aan [verweerder].
Op 18 januari 2006 heeft [verweerder], naar onbetwist vaststaat, een leerling zacht tegen het achterhoofd getikt en deze bij de arm gepakt en hem in de richting van de deur geduwd, onder luid protest van de leerlingen. Uit de daarop volgende brieven aan [verweerder] (producties 17 en 18 bij het verzoekschrift) blijkt dat de Stichting aan een en ander zwaar tilde en dat ook uitdrukkelijk aan hem heeft medegedeeld. In het licht van de hiervoor aangeduide feiten voorgaande moet worden gezegd dat er omtrent het functioneren van [verweerder] wel degelijk serieuze problemen waren gerezen, hetgeen ook duidelijk aan [verweerder] is medegedeeld. Ook heeft de Stichting hem begeleiding aangeboden in het kader van een verbetertraject. Daaraan kan niet afdoen dat [verweerder] thans van mening is dat klachten en bevindingen niet terecht waren.
5.4 Op 30 maart 2006 tijdens en na het zevende lesuur heeft [verweerder], samengevat, de deur van de klas met een sleutel op slot gedaan, de sleutel uit het slot gehaald en onder zich gehouden, terwijl de meeste leerlingen van klas [B] nog in de klas waren. Hij vond dat noodzakelijk omdat de leerlingen de klas nog niet hadden opgeruimd en wilden vertrekken. Op het moment dat hij een meisje (dat aan claustrofobie leed) wilde laten vertrekken probeerden twee andere leerlingen langs [verweerder], die zich bij de deur bevond te glippen. “Deze leerlingen vielen min of meer naar buiten”.
Daarop ontstond er rumoer in de klas waarbij leerlingen riepen dat zij naar buiten wilden en ongeveer zeven van hen aan de deurkruk trokken. [verweerder] heeft daarop tegen de leerlingen gezegd dat hij wilde dat het eerst netjes opgeruimd was. Daarop verscheen - naar aanleiding van het tumult - de directrice, mevrouw [verweerder]. Nadat zij op het raam tikte heeft [verweerder] de deur opengedaan. Zij heeft hem per direct de toegang tot de school ontzegd.
5.5
Andere verwijten (omtrent mogelijke mishandeling bij voormeld incident) zijn in deze procedure niet dan wel onvoldoende komen vast te staan, zodat daarop geen acht wordt geslagen.
5.6
[verweerder] beschikte over een sleutel van het klaslokaal. De kennelijke bedoeling van het voorhanden hebben van die sleutel moet enkel zijn geweest dat hij zijn lokaal bij afwezigheid kon afsluiten, zodat onbevoegden dit niet konden betreden. Hij heeft de sleutel dus met een ander doel gebruikt dan waarvoor deze aan hem was gegeven.
Het met de sleutel afsluiten van een lokaal tegen de wil van leerlingen is voorts in het algemeen in strijd met de veiligheidsregels, maar ook belemmert het de leerlingen op ongeoorloofde wijze in hun fysieke vrijheid. Dat [verweerder] uitdrukkelijke toestemming van de schoolleiding van de Stichting had om de deur op slot te doen met een hele klas leerlingen, is niet aangetoond en ook niet, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Stichting, voldoende aannemelijk geworden. Een dergelijke vergaande maatregel zou enkel in het kader van de arbeidsovereenkomst minder verwijtbaar kunnen zijn met uitdrukkelijke en ondubbelzinnige instemming van de (hoogste) schoolleiding. Die toestemming was er niet. Maar zelfs al zou de school dit al dan niet stilzwijgend toestaan, dan nog had [verweerder] de hiervoor beschreven escalatie moeten voorkomen en de rust en orde onder de leerlingen moeten bewaren. Zijn opmerking die hij aan collega’s zou hebben gedaan: “Sorry voor de overlast, maar er zal wel wat paniek uitbreken, want ik moet wat orde aanbrengen in deze klas.” (gespreksverslag van 3 april 2006, mede ondertekend door [verweerder]) wekt de stellige indruk dat [verweerder] het noodzakelijk vond om op deze wijze de klas zijn wil op te leggen, ook al zou daarbij grote commotie onder de leerlingen ontstaan. Het staat wel vast dat het een lastige klas was, maar ook dan is het middel, zeker onder die omstandigheden, niet opportuun. De kantonrechter acht de visie van de school dat [verweerder] hier niet op een opvoedkundig verantwoorde en dus op een niet professionele wijze is opgetreden, dan ook niet onjuist of onredelijk.
5.7
Bij het voorgaande is nog van belang dat de moeilijkheden met de betreffende klas het volgende (achtste) uur binnen het team zou worden besproken. Daar had het gedrag van de leerlingen en wat daartegen gedaan zou kunnen worden, door [verweerder] aan de orde kunnen worden gesteld, in plaats van kort daarvoor te handelen zoals hij heeft gedaan.
5.8
Verder dient het optreden van [verweerder] op 30 maart 2006 te worden bezien tegen de achtergrond van de hiervoor aangeduide incidenten eind 2005 en begin 2006 en de door de Stichting meermalen door de rector met hem besproken en schriftelijk bevestigde twijfels over de kwaliteit van zijn functioneren, met name in pedagogische zin.
Het laatste incident, waarvan [verweerder] steeds heeft gezegd dat dit volkomen juist was, was dan ook in dat licht voor de Stichting voldoende aanleiding om, na dat andere te streven naar beëindiging van het dienstverband. Gelet op de voorgeschiedenis en de houding van [verweerder] tegenover het gebeurde was de voor een verdere vruchtbare samenwerking benodigde vertrouwensrelatie onherstelbaar beschadigd. Niettemin heeft zij [verweerder] in de gelegenheid gesteld om zijn werk in een van haar andere vestigingen te hervatten, waarvan [verweerder] geen gebruik heeft willen maken, omdat hij daaraan de ononderhandelbare maar voor de Stichting onaanvaardbare, voorwaarde had gesteld dat hij in het openbaar volledig zou worden gerehabiliteerd. Ook op het door de Stichting aanbieden van hervatting met een neutrale door partijen nader in te vullen berichtgeving aan ouders en leerlingen, is door [verweerder] (onbetwist) negatief gereageerd.
5.9
Het voorgaande brengt met zich dat er sprake is van veranderingen in de omstandigheden welke van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, en wel met ingang van 29 december 2006.
5.1
Bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding dient mede te worden gelet op de leeftijd van de werknemer, de duur van het dienstverband (44 gewogen dienstjaren), het salaris inclusief vakantietoeslag. Ook wordt in aanmerking genomen de (niet betwiste) in het verzoekschrift uitvoerig weergegeven wachtgeldregeling waarop [verweerder] recht zal kunnen doen gelden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
5.11
Uit in deze procedure bekend geworden stukken en gegevens zijn geen concrete aanwijzingen te putten dat de Stichting bewust, onnodig en/of te snel tot de conclusie is gekomen dat er (mogelijk) sprake was van disfunctioneren en noodzaak tot beëindiging van het dienstverband.
Verder is van belang het besef dat de Stichting zich niet alleen als een goed werkgever dient te gedragen, maar anderzijds zeker ook verplichtingen heeft ten opzichte van haar leerlingen en hun ouders. Niet aannemelijk is geworden dat aangifte, politieonderzoek en media aandacht niet, of anders, zou hebben plaatsgevonden indien de Stichting op een of meer van haar medewerkers daarmee op geen of op andere wijze bemoeienis zouden hebben gehad. Gebleken is immers, dat reeds in de klas tijdens het afsluiten van de deur één van de leerlingen mobiel met zijn vader heeft gebeld, waarop laatstgenoemde direct de politie heeft verwittigd. Op de gebeurtenissen daarna in de sfeer van vervolging en media aandacht heeft de school geen overwegende invloed meer kunnen uitoefenen.
In het op de overhandigde beelddrager getoonde televisie-interview heeft de heer [verweerder] zich, ook met het oog op de belangen van [verweerder], voldoende terughoudend opgesteld. Het paste hem immers niet om, nu de Stichting zelf geen volstrekt duidelijk en gedetailleerd beeld had van de werkelijke toedracht, hangende een opsporingsonderzoek daarover stellige uitspraken te doen, enkel ten voordele van haar werknemer.
5.12
Mede gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden gezegd dat op de Stichting niet de plicht rustte of rust om zoals [verweerder] wenst, publiekelijk pal achter hem en zijn aanpak te gaan staan.
Dit neemt niet weg dat het gebeurde en het vervolg daarop zeker bij de heer [verweerder] de nodige sporen zal hebben achtergelaten.
De Stichting heeft na het incident de nodige tijd genomen om samen met [verweerder] en diens raadslieden te overleggen over het al dan niet voortzetten van het dienstverband. Ook heeft de Stichting aan [verweerder] voldoende reële mogelijkheden geboden om het dienstverband voort te zetten. Een ordentelijke uitvoering daarvan had waarschijnlijk reeds op zichzelf een rehabiliterend effect kunnen meebrengen. De reden van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan daarom niet geheel of overwegend aan de Stichting worden verweten.
5.13
Al het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd en afgewogen, leidt dit tot de toekenning van een vergoeding ter hoogte van € 70.000,00 bruto.
5.14
Partijen zijn het er over eens dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met het opzegverbod wegens ziekte dan wel enig ander wettelijk opzegverbod.
5.15
De door partijen aangevoerde argumenten die niet aan de orde zijn gekomen, behoeven geen bespreking, nu deze, in het licht van hetgeen is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.16
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het voornemen zal worden uitgesproken de arbeidsovereenkomst te ontbinden per 29 december 2006, waarbij een vergoeding zal worden toegekend ten bedrage van € 70.000,00 bruto. Gelet op de langdurige arbeidsverhouding en de uitkomst van de zaak zijn er termen aanwezig te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, behoudens indien het verzoek wordt ingetrokken. Bij intrekking zijn er termen aanwezig de Stichting te veroordelen in de proceskosten. Hetgeen meer of anders is verzocht zal worden afgewezen.
De beslissing
De kantonrechter:
ontbindt, tenzij het verzoek uiterlijk op 28 december 2006 wordt ingetrokken, de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 29 december 2006;
kent aan [verweerder] ten laste van de Stichting een vergoeding toe van € 70.000,00 bruto;
en voorts:
indien het verzoek niet door de Stichting wordt ingetrokken:
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
indien het verzoek door de Stichting wordt ingetrokken:
veroordeelt de Stichting in de proceskosten, tot aan deze beschikking aan de zijde van [verweerder] begroot op € 800,00 voor salaris gemachtigde;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C.J. Heessels, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2006 in aanwezigheid van de griffier.