RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Meervoudige kamer
Parketnummer: 06/552569-06
Uitspraak d.d.: 23 maart 2007
Tegenspraak/ dip
[verdachte],
geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1936,
wonende te [adres en woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 maart 2007.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 04 oktober 2006 in de gemeente Zutphen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Tondensestraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
immers is hij, verdachte, zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
de kruising en/of splitsing van de Tondensestraat en (het fietspad van) de Wegnaar Voorst opgereden, -terwijl voor hem, verdachte, door middel van bord B6 en/of haaientanden op
weg, kenbaar was gemaakt dat hij voorrang moest verlenen aan verkeer op de Weg
naar Voorst-, waarbij hij, verdachte, zich er niet van heeft vergewist dat voornoemde
kruising en/of splitsing vrij was van verkeer en/of hij, verdachte, geen voorrang heeft verleend aan een op (het fietspad van) de Weg van Voorst van rechts komende bestuurder van een bromfiets, zijnde [slachtoffer],
waarbij en/of waardoor een botsing en/of aanrijding heeft plaatsgevonden tussen het door verdachte bestuurde motorrijtuig en voornoemde bromfiets(er),
waardoor [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel, te weten een verbrijzelde knieschijf en/of een gebroken pols en/of een gebroken been, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
art 175 lid 3 Wegenverkeerswet 1994
art 6 Wegenverkeerswet 1994
hij op of omstreeks 04 oktober 2006 in de gemeente Zutphen als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee heeft gereden op de weg, de Tondensestraat, althans enige weg,
de kruising en/of splitsing van de Tondensestraat en (het fietspad aan) de Weg naar Voorst is opgereden, -terwijl voor hem, verdachte, door middel van bord B6 en/of haaientanden op weg, kenbaar was gemaakt dat hij voorrang moest verlenen aan verkeer op de Weg naar Voorst-,
waarbij hij, verdachte, zich er niet van heeft vergewist dat voornoemde kruising en/of splitsing vrij was van verkeer en/of heeft hij, verdachte, geen voorrang heeft verleend aan een op (het fietspad aan) de Weg van Voorst van rechts komende bestuurder van een bromfiets, zijnde [slachtoffer],
waarbij en/of waardoor een botsing en/of aanrijding heeft plaatsgevonden tussen het motorrijtuig van hem, verdachte, en voornoemde bromfiets(er),
waarbij [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of schade heeft geleden,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
art 5 Wegenverkeerswet 1994
Taal- en/of schrijffouten
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder primair ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte behoort hiervan te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder subsidiair ten laste gelegde voert de raadsman aan dat dit feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden omdat;
- verdachte niet op de hoogte was van de gewijzigde verkeerssituatie;
- er ter plaatse niet werd gewaarschuwd voor deze gewijzigde verkeerssituatie;
- de verdachte alle veiligheidseisen in het oog heeft gehouden en zelfs nog naar rechts gekeken, ondanks dat dit niet van hem behoefde te worden verwacht.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat in het onderliggende dossier voldoende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, aanwezig zijn om tot wettig en overtuigend bewijs van het ten laste gelegde te komen. De verdediging heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij naar rechts heeft gekeken. De verdachte had daarbij de bromfietser moeten opmerken.
Het beroep op afwezigheid van alle schuld gaat niet op.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op 04 oktober 2006 in de gemeente Zutphen als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee heeft gereden op de weg, de Tondensestraat,
de kruising van de Tondensestraat en (het fietspad aan) de Weg naar Voorst is opgereden,
-terwijl voor hem, verdachte, door middel van bord B6 en haaientanden op de weg, kenbaar was gemaakt dat hij voorrang moest verlenen aan verkeer op de Weg naar Voorst-, waarbij hij, verdachte, zich er niet van heeft vergewist dat voornoemde kruising vrij was van verkeer en heeft hij, verdachte, geen voorrang heeft verleend aan een op (het fietspad aan) de Weg van Voorst van rechts komende bestuurder van een bromfiets, zijnde [slachtoffer],
waardoor een aanrijding heeft plaatsgevonden tussen het motorrijtuig van hem, verdachte, en voornoemde bromfiets(er),
waarbij [slachtoffer] letsel heeft bekomen en schade heeft geleden.
Vrijspraak van het meer of anders ten laste gelegde
Wat onder subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie, te weten: een geldboete van € 300,=, subsidiair 6 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, ten aanzien van het onder subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij haar straftoemeting in het bijzonder in aanmerking dat door de handelwijze van verdachte – waarbij hij geen voorrang heeft verleend aan de bestuurder van een bromfiets, met alle gevolgen van dien – een ongeval heeft plaatsgevonden, waarbij aan [slachtoffer] letsel en schade werd toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze strafoplegging is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 176 en 178 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank beslist als volgt.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte onder subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 300,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 dagen hechtenis.
Bepaalt, dat deze straf niet zal worden ten uit- voergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proef-tijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door mr. Buijs, voorzitter, en mrs. Kuiken en Eijkelestam, rechters, in tegenwoordigheid van Damink, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 maart 2007.