4.1 De kantonrechter stelt voorop dat het gebruik van de woning door [gedaagde]
voortvloeit uit hetgeen partijen op 30 juli 2005 zijn overeengekomen. Die nadere overeenkomst tussen partijen is hiervoor onder 2.3 weergegeven. Uit de tekst blijkt dat de reden voor het maken van nadere afspraken is gelegen in de constatering dat de bodem van het verkochte mogelijk is verontreinigd. Verder blijkt uit die overeenkomst, in het bijzonder de alinea:
“Fam. [gedaagde] en de fam. [eisers] komen overeen dat het pand aan de [adres] door de fam. [gedaagde] wordt gehuurd van 1 augustus tot 1 januari 2006 of zoveel te eerder of later als duidelijkheid is over de bodemverontreiniging”.
de alinea:
“Zodra uit het bodemonderzoek gebleken is dat er geen gevaar voor de gezondheid bestaat en er dus ook niet gesaneerd cq gereinigd hoeft te worden zal de fam. [gedaagde] alsnog overgaan tot de aankoop van het gehuurde.”
en de alinea:
“Mocht uit het bodemonderzoek blijken dat er wel gevaren voor de gezondheid zijn en/of er hoge kosten verwacht worden voor het schoonmaken van de grond, dan zullen beide partijen zich opnieuw over hun positie beraden.”
dat de bedoeling van partijen was een regeling te treffen voor de tijd dat onzeker was of er sprake was van bodemverontreiniging. In de overeenkomst van 30 juli 2005 is geregeld wat er voor de duur van die onzekerheid tussen partijen geldt en tevens wat de positie van partijen is nadat duidelijkheid over de eventuele bodemverontreiniging is verkregen.
De gemachtigde van [gedaagde] heeft in haar conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie in de procedure bij de rechtbank in Zutphen over de overeenkomst van 30 juli 2005 het volgende gesteld:
“De huurovereenkomst hebben partijen gesloten met de bedoeling in een tussenoplossing te voorzien […] Met het sluiten van de huurovereenkomst hebben partijen de definitieve resultaten van het bodemonderzoek willen afwachten.”
In haar conclusie van antwoord in de onderhavige procedure bevestigt de gemachtigde van [gedaagde] het vorenstaande:
“De insteek van deze huurovereenkomst was dat [gedaagde] de woning zou huren totdat meer duidelijkheid over de bodemverontreiniging en de kosten van sanering ervan zou bestaan, waarna [gedaagde] zou beslissen of zij de woning alsnog zou willen verkrijgen.”
Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de tekst van de overeenkomst van 30 juli 2005 en hetgeen partijen hebben gesteld over de totstandkoming daarvan dat de aard van het gebruik en de bedoeling van partijen bij het sluiten van die overeenkomst meebrengen dat sprake is van huur welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is. De kantonrechter overweegt hierbij dat het enkele feit dat inmiddels twee jaren zijn verstreken sinds de overeenkomst is gesloten, niet tot gevolg heeft dat er geen sprake kàn zijn van gebruik dat naar zijn aard slechts van korte duur is, als bedoeld in artikel 7:232, tweede lid, BW. Uit de tekst van de overeenkomst volgt dat partijen bij de totstandkoming van die overeenkomst uitgingen van een huurperiode van ongeveer een half jaar. Volstrekt helder tussen partijen is dat de huurovereenkomst is gesloten voor de periode dat er onzekerheid over de bodemverontreiniging bestond. Dat partijen het niet eens zijn over de ernst van de bodemverontreiniging en de gevolgen daarvan, brengt niet mee dat de huurovereenkomst daarom van kleur verschiet en een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt. De bedoeling van partijen was de woning aan de [adres] te verkopen aan [gedaagde] en vervolgens, na de gerezen twijfels over bodemverontreiniging, een tijdelijke voorziening te treffen totdat duidelijk zou zijn of de verkoop nog doorging. Uit niets blijkt dat het de bedoeling van partijen is geweest dat [gedaagde] de woning voor onbepaalde tijd zou gaan huren en lopende die huur zou bezien of zij de woning alsnog wilde kopen.