ECLI:NL:RBZUT:2007:BB1140

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
6 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/922004-05
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Brouns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in de zaak tegen Profit Dienstverlening v.o.f. wegens niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zutphen, is op 6 augustus 2007 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek zonder de benodigde vergunningen. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat begon met een verhoor van de verdachte op 10 december 2004. De officier van justitie had de verdachte aangeklaagd op basis van artikel 82 lid 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Tijdens de zitting op 23 juli 2007 werd door de raadsvrouwe van de verdachte aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden wegens een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat er een onredelijk lange termijn was verstreken tussen het verhoor en de zitting.

De economische politierechter oordeelde dat de termijn van ruim 31 maanden die verstreken was, niet aan de proceshouding van de verdachte te wijten was. De rechter stelde vast dat de officier van justitie niet voldoende voortvarend had gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het lange tijdsverloop konden rechtvaardigen. Hoewel de beslissing om tot vervolging over te gaan binnen twee jaar was genomen, was er geen sprake van een adequate behandeling van de zaak door het openbaar ministerie.

Uiteindelijk oordeelde de rechter dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden geacht het tenlastegelegde feit te hebben begaan. De rechter sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen. De uitspraak benadrukte het belang van een redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van een overschrijding daarvan voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Economische politierechter
Parketnummer: 06/922004-05
Uitspraak d.d.: 6 augustus 2007
tegenspraak/ dip
VERKORT VONNIS
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1976],
wonende te [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 juli 2007.
Ter terechtzitting gegeven beslissing met betrekking tot de grondslag van het geding
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie aangevoerd dat de dagvaarding moet worden gelezen als zijnde tenlastegelegd een primair en een subsidiair feit. De economische politierechter heeft daarop beslist dat alsdan van de tussenvoeging van “en/of” het voegwoord “en” geschrapt moet worden.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij,
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 december 2002 tot
17 februari 2003,
in de gemeente Apeldoorn, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer andere(n), althans alleen,
(telkens) opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden
van het publiek heeft/hebben aangetrokken en/of ter beschikking heeft/hebben
verkregen en/of ter beschikking heeft/hebben gehad en/of in enigerlei vorm
heeft/hebben bemiddeld ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek
aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn
opvorderbare gelden;
art 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992
of
[naam v.o.f.],
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 februari 2003 tot
29 januari 2004,
in de gemeente Apeldoorn, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer andere(n), althans alleen,
(telkens) opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden
van het publiek heeft/hebben aangetrokken en/of ter beschikking heeft/hebben
verkregen en/of ter beschikking heeft/hebben gehad en/of in enigerlei vorm
heeft/hebben bemiddeld ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek
aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn
opvorderbare gelden,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, (telkens) tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en)
opdracht heeft/hebben gegeven, althans (telkens) feitelijke leiding
heeft/hebben gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
art 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Door de raadsvrouwe van verdacht is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van verdachte wegens schending van het bepaalde in artikel 6 EVRM, aangezien tussen het verhoor van verdachte bij de FIOD verdachte en het onderzoek ter terechtzitting een onredelijk lange termijn is verstreken.
Ten aanzien van het procesverloop is het volgende gebleken.
- Verdachte is op 10 december 2004 verhoord. Tijdens het verhoor is verdachte erop gewezen dat het dossier en de daarin opgenomen verhoren ter beoordeling zou worden voorgelegd aan de officier van justitie.
- Het proces-verbaal is gesloten en ondertekend op 16 december 2004 en is binnengekomen op het parket op 21 december 2004.
- Op 27 december 2006 is in opgemelde zaak een dagvaarding zaak betekend aan de verdachte. Dit betrof een dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter op 19 maart 2007 terzake van overtreding van artikel 47, eerste lid, van de Wet op het consumentenkredieten artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992.
- Opgemelde dagvaarding is vervolgens ingetrokken. Een kennisgeving daarvan ontbreekt in het dossier, maar uit het Compas-registratiesysteem blijkt dat deze intrekking heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007.
- Op 23 mei 2007 is aan verdachte een dagvaarding betekend om te verschijnen voor de economische politierechter ter terechtzitting van 23 juli 2007.
Als beginpunt voor de termijn kan in dit geval worden uitgegaan van het verhoor van verdachte op 10 december 2004. Vanaf dat moment kon verdachte in redelijkheid de verwachting hebben dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld.
De zaak is uiteindelijk op de terechtzitting behandeld op 23 juli 2007, na een termijn van ruim 31 maanden.
Bij de beoordeling is verder van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de positie en de proceshouding van verdachte, de wijze waarop en de voortvarendheid waarmee de zaak door het openbaar ministerie is behandeld.
Het gaat hier niet om een bijzonder ingewikkelde zaak, afgezien van de vraag in welke juridische context de gepleegde feiten moeten worden geplaatst. Verdachte heeft volledig openheid van zaken gegeven.
Het tijdsverloop is op geen enkele wijze aan de proceshouding van verdachte te wijten geweest. Door de officier van justitie is aangevoerd dat de beslissing om tot vervolging over te gaan wel is genomen binnen een termijn van twee jaar, maar dat doet niet af aan het gegeven dat voor verdachte op geen enkele manier is gebleken van een voortvarende handelwijze van de officier van justitie gericht op zijn vervolging. Er is evenmin gebleken van bijzonder omstandigheden, terwijl de officier van justitie evenmin een verklaring heeft gegeven voor het lange tijdsverloop.
De vraag is welk rechtsgevolg hieraan moet worden verbonden. In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering, in gevallen waarin sprake is van een tijdsverloop van twee jaar of meer. Duidelijk is dat het tijdsverloop in deze zaak langer is geweest als wenselijk.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats indien het relevante tijdsverloop drie jaar of meer bedraagt. Dit laatste doet zich hier niet voor.
De economische politierechter zal derhalve met deze overschrijding rekening houden indien de vraag welke straf behoort te worden opgelegd aan de orde komt bij het bepalen van een eventuele straftoemeting.
Vrijspraak
Naar het oordeel van de economische politierechter is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
De verdachte behoort hiervan te worden vrijgesproken.
In de tenlastelegging is het aan artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 ontleende begrip “al dan niet op termijn opvorderbare gelden” gebezigd. In de Beleidsregel 2005 kernbegrippen markttoetreding en handhaving WTK 1992 (Stcrt. 2004, 254) wordt dit begrip in artikel 7 als volgt gedefinieerd:
“ 1. Onder “al dan niet op termijn opvorderbare gelden” worden alle gelden verstaan die op enig moment terugbetaald moeten worden, uit welke hoofde dan ook, en waarvan op voorhand duidelijk is welk nominaal bedrag moet worden terugbetaald en op welke wijze de eventuele vergoeding moet worden berekend.”
De gelden die verdachte onder zich had beantwoorden niet aan dit begrip, aangezien van deze gelden niet op voorhand duidelijk was, welk nominaal bedrag terugbetaald moest worden.
Beslissing
De economische politierechter beslist als volgt.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door mr. Brouns, economische politierechter, in tegenwoordigheid van Van Bun, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 augustus 2007.