ECLI:NL:RBZUT:2007:BB1993
Rechtbank Zutphen
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Erfrechtelijke geschil over uitkering van spaarpolissen na overlijden erflater
In deze zaak gaat het om een geschil over de uitkering van spaarpolissen die de erflater, Adelbertus Maria Hendriksen, had afgesloten bij Spaarbeleg. De erflater overleed op 22 september 2002 en had in zijn testament van 21 februari 1994 bepaald dat zijn nalatenschap, waaronder zijn contanten en opeisbare schuldvorderingen, aan zijn legatarissen, [eiser A], [eiser B] en [eiser C], zou worden toebedeeld. De gedaagde, [gedaagde], is de moeder van de erflater en heeft de uitkering van de polissen ontvangen, wat aanleiding gaf tot de vordering van de eisers. De eisers stellen dat de polissen onderdeel uitmaken van het legaat en dat de gedaagde ten onrechte de uitkering heeft ontvangen.
De rechtbank heeft de feiten en de procedure in de hoofdzaak vastgesteld, waarbij onder andere het tussenvonnis van 3 januari 2007 en de comparities van 2 februari en 26 maart 2007 zijn genoemd. De rechtbank oordeelt dat, ongeacht of de erflater een derde als begunstigde had aangewezen, hij zichzelf als begunstigde moet hebben aangewezen onder de opschortende voorwaarde dat andere begunstigingen geen effect hebben. Aangezien de begunstigingen door de echtscheiding en het ontbreken van kinderen geen gevolg hebben gehad, is de opschortende voorwaarde vervuld en heeft de erflater een onvoorwaardelijk recht op uitkering verkregen.
De rechtbank concludeert dat de erflater zijn opeisbare vorderingen, waaronder de spaarpolissen, heeft gelegateerd aan de eisers. De vordering van de eisers wordt toegewezen, en de gedaagde wordt veroordeeld in de kosten van het geding. Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2007.