Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 84912 / HA ZA 07-358
Vonnis van 19 december 2007
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
procureur mr. A.N. Klazinga,
advocaat mr. M.W.J. Ariëns te Haarlem,
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
procureur mr. M.T. Spronck.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1.De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 juli 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 17 oktober 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is bij de [plaats] Tennisclub, hierna: [tennisclub], als tennisleraar in dienst geweest in de periode vanaf omstreeks 1980 tot omstreeks augustus 1998. [eiser] werkte steeds op basis van per jaar met [tennisclub] af te sluiten contracten.
2.2. [eiser] en [gedaagde] waren fietsvrienden. Zij hadden een vaste fietsdag, op donderdagmiddag. Op 27 november 1997 maakten [eiser] samen met [gedaagde] een fietstocht. Onderweg naar huis fietsten zij naast elkaar over de Vredenseweg in Winterswijk. Op een zeker moment zagen [eiser] en [gedaagde] uit de tegengestelde richting een auto naderen. Omdat de Vredenseweg vrij smal is, versnelde [gedaagde], die aan de straatkant fietste, en stuurde vervolgens naar rechts om op kop te gaan rijden. Bij het naar rechts sturen raakte het achterwiel van [gedaagde] het voorwiel van de fiets van [eiser]. Hierdoor verloor [eiser] zijn evenwicht en kwam in de naastgelegen berm terecht. Bij het ontwijken van een in de berm aanwezige boom is [eiser], in een reflex, weer de weg op gereden. In de vaart waarmee dit gebeurde raakte [eiser] de macht over het stuur kwijt en is hij frontaal op de tegemoetkomende auto gebotst.
2.3. [gedaagde] heeft naar aanleiding van het ongeval een “schadeformulier aansprakelijkheidsverzekering” ingevuld van de verzekeringsmaatschappij waar hij voor aansprakelijkheid is verzekerd, Univé verzekeringen, hierna: Univé. Op dit formulier heeft [gedaagde] ingevuld dat hij zich schuldig acht aan het gebeuren omdat hij [eiser] uit balans heeft gebracht. Voorts heeft [gedaagde] op dit formulier ingevuld: “Dhr. [eiser] heeft mij aansprakelijk gesteld.” Dit formulier is door [gedaagde] aan Univé toegezonden. Bij brief van 10 december 1997 heeft de assurantietussenpersoon van [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor alle materiële en immateriële schade voortvloeiend uit het ongeval. Na een brief van 9 januari 1998 van Univé, waarin [eiser] om informatie wordt gevraagd, heeft Univé bij brief van 18 september 1998 de aansprakelijkheid erkend.
2.4. Uit een schaderapport van 28 april 1998 van Cunningham Boschman B.V., hierna: Cunningham, blijkt dat [eiser] ten gevolge van de botsing op de motorkap en de voorruit van de auto terecht is gekomen en daarna hoog door de lucht werd geslingerd (rapport I, productie 7 bij dagvaarding). Uit datzelfde rapport blijkt dat [eiser] vervolgens naar het streekziekenhuis Koningin Beatrix te Winterswijk is gebracht. [eiser] is daar op de eerste hulp afdeling behandeld en er zijn röntgenfoto’s gemaakt. De röntgenfoto’s lieten geen afwijkingen zien. In het schaderapport staat voorts onder meer:
“(…)
aard van het letsel
- nekletsel;
- schouderfractuur links;
- knieletsel links;
- gescheurde onderlip.
huidige stand van zaken
Betrokkene klaagt over constante hoofdpijn, constante nekpijn met functiebeperkingen en een blijvend opgezette linkerknie, waardoor hij moeilijk loopt. (…) Bovendien is zijn knieschijf links verschoven geweest, dit zou nog niet helemaal zijn hersteld. (…) Verder houdt betrokkene last van het gedeelte van de onderlip, dit blijft volgens de plastisch chirurg gevoelloos, kennelijk is er sprake van zenuwletsel.
(…)
preëxistentie
Betrokkene verklaart arthrose te hebben opgelopen aan de rechterschouder door zijn intensieve tennissen. Nadat een fysiotherapeut de schouder hardhandig heeft behandeld is er bovendien kalkafzetting opgetreden.(…)
Verder verklaart betrokkene gedurende 19 jaar slechts 1 dag te hebben verzuimd, waaruit zijn goede gezondheid en conditie moet blijken.
(….)
Aard werkzaamheden
Betrokkene werkt sinds ongeveer 1980 als tennisleraar voor de [tennisclub]. In de winter werkt hij gemiddeld 10 uur per week vast met daarnaast 3 privélessen en in de zomer werkt hij gemiddeld 20 uur per week vast met daarnaast 13 privélessen van 1 uur.
(…)”
In een 2e rapport van Cunningham van 9 november 1998 (productie 7 bij dagvaarding), staat onder meer:
“(…)
aard van het letsel
- nekletsel
- schouderfractuur links
- knieletsel links
- gescheurde onderlip
- gebitsletsel
huidige stand van zaken
Met de benadeelde gaat het nog steeds slecht. Er is sprake van een pijnlijke nekrotatie. Dit wordt veroorzaakt door scheefstand van de nek. Daarnaast heeft de benadeelde last van hoofdpijn en tintelingen in zijn linkerhand en klaagt hij over concentratieverlies en wazig zien.
Ook zijn linkerknie is niet hersteld. Benadeelde heeft opgerekte linkerkniebanden. (….) Benadeelde klaagt tevens over zijn onderlip. Het voelt dood aan en is hinderlijk bij het scheren. (…) Benadeelde klaagt verder over gebitsklachten. Er zouden sinds en door het ongeval twee kiezen zijn gebroken in het rechterbovendeel van zijn gebit.
(…)
aard werkzaamheden
(…)
Hieraan dien ik toe te voegen dat de werkzaamheden voor de [tennisclub] volledig zijn hervat. Dit gaat erg moeizaam, maar uit plichtsbesef heeft hij de werkzaamheden voor [tennisclub] weer opgepakt. De privélessen zijn nog steeds niet hervat. (…) Het is een slechte zomer geweest waardoor ook zonder ongeval minder privelessen zouden zijn gegeven
(…)”
2.5. [eiser], althans zijn (toenmalige) raadsman, heeft over de afwikkeling van de schade ten gevolge van het ongeval gedurende langere tijd gecorrespondeerd met letselschade experts van Cunningham. In die correspondentie wordt onder meer medische en financiële informatie door Cunningham gevraagd en ten dele door [eiser] verstrekt. Bij brief van 20 augustus 1999 wordt aan [eiser] een aanvullend voorschot toegezegd van
ƒ 2.500,00, waarmee de bevoorschotting op dat moment ƒ 6.000,00 bedraagt. In een brief van 3 februari 2000 verwijst Cunningham onder meer naar een rapportage van de medisch adviseur van Univé, de heer Hoencamp, van 2 december 1999. Uit deze brief blijkt dat volgens een door Hoencamp geraadpleegde chirurg er bij [eiser] sprake is van traumata van nek en linker knie en dat een neuroloog doorverwijzing adviseert naar het NMC. Cunningham schrijft dat Hoencamp de doorverwijzing naar het NMC kan accorderen. Voorts wordt in de brief gevraagd naar diverse financiële stukken en medische stukken met betrekking tot pre-existentiële klachten, waaronder artrose aan de rechter schouder. Uit de brief blijkt dat Cunningham, gezien het ontbreken van voldoende financiële en medische gegevens, geen aanvullend voorschot zal adviseren. In een brief van 29 augustus 2000 schrijft Cunningham dat het niet evident wordt geacht dat [eiser] meer schade lijdt dan het bedrag van ƒ 6000,00 dat tot dan toe is bevoorschot en dat er ook nog geen duidelijkheid is over de causaliteit.
2.6. Op 29 december 2000 heeft [eiser] bij het Neuro Orthopaedisch Centrum te Bilthoven een onderzoek ondergaan dat is uitgevoerd door dr. P.H.J.M. Elsenburg, neurochirurg en J.H. Postma, orthopedisch chirurg. Naar aanleiding van dit onderzoek hebben Elsenburg en Postma op 28 maart 2001 hun bevindingen gerapporteerd. In het rapport (productie 17 bij dagvaarding) staat onder meer:
a) Neurologische anamnese:
Voorgeschiedenis
Uiteindelijk heeft betrokkene per medio januari [1998, rechtbank] zijn werk als tennisleraar hervat. Hij bemerkte toen met name bij zwaardere belasting een toename van de klachten, voornamelijk bestaande uit duizeligheid en moeite om te focussen.
Voorts ontstond er een stijf gevoel in de nek, uitstralend naar de linker schouder met een doof gevoel in de derde, vierde en vijfde vinger van de linkerhand. Betrokkene is overigens rechtshandig. Betrokkene kwam voor de klachten regelmatig bij de huisarts.(…) Hij heeft zijn werkzaamheden ongeveer een half jaar voortgezet, echter, hij moest het aantal lessen aanmerkelijk verminderen. Uiteindelijk is betrokkene terechtgekomen bij een neuroloog wegens toenemende klachten en de duizeligheid, dit was collega de Ruiter.(…)
Uiteindelijk heeft betrokkene zijn studie wijsbegeerte moeten onderbreken, tot op heden heeft hij dit nog niet kunnen oppakken.(…)
Huidige klachten:
Betrokkene geeft aan dat er sprake is van een persisterende duizeligheid, die overigens slechts kort duurt en met name bij positiewijzigingen optreedt. Indien hij te snel beweegt, valt hij ook daadwerkelijk.
Voorts zijn er klachten van de nek, die overigens niet continu aanwezig zijn. (…) De klachten stralen ook nog steeds uit naar de linker schouderregio. (…) Er is nagenoeg ook altijd hoofdpijn aanwezig, met name frontaal gelokaliseerd. Slapen gaat matig.
(…)
Momenteel werkt betrokkene niet meer, sinds 01.03.2000 zit hij voor 80% tot 100% in de WAO. (…)
Voor het ongeval was hij ook bekend met klachten van de rechter schouder, dit zou een oude breuk betreffen. Met name voor zijn beroep als tennisleraar was dat een probleem en zat hij daarvoor sedert 1990 parttime in de WAO met een aflopende uitkering.
(…)
b) Orthopaedische anamnese:
(…)
Voorheen had hij deze klachten beslist niet. Hij kon tennissen, competitie spelen.(…)
Medische voorgeschiedenis:
Betrokkene onderging in 1968 een operatie aan de knie, in het Streekziekenhuis Ziekenhuis Koningin Beatrix te Winterswijk. Voorts werd hij tweemaal aan de kaak geopereerd in het Radboudziekenhuis te Nijmegen in 1976 en 1977.
Betrokkene heeft geen andere ongevallen doorgemaakt, dan het ongeval waarvan in deze casus sprake is. Hij is nooit voor andere klachten opgenomen geweest. Hij is niet bekend met chronische ziekten.
Sociale anamnese:
(…)
Voorheen was hij een vervent fietser, dit heeft hij ten gevolge van het ongeval gestaakt. Ook zijn tennisspel en het golfspel heeft hij moeten staken als gevolg van het ongeval. Hij traint wel weer veel op een hometrainer.
(…)
Opleiding/werkhistorie:
(…)
Betrokkene was van 1976 tot 1986 werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij de Universiteit Utrecht. Vanaf 1976 is hij werkzaam als tennisleraar. Zoals hierboven reeds gemeld kon hij in verband met zijn WAO-status ook nooit langer dan twee uur achtereen zijn werk als tennisleraar volhouden. Ook was de totale werklast beperkt tot zes uur per dag.
(…)
VI. SAMENVATTING:
Betrokkene maakte op 27-11-1997 een hoog energetisch ongeval door, waarbij hij als fietser frontaal in aanrijding kwam met een auto.(….)
Bij werkhervatting als tennisleraar ongeveer zes weken na het ongeval, bemerkte hij een verdere toename van de klachten met duizeligheid, moeite om te focussen, een stijf gevoel in de nek met uitstraling naar de linkerschouder en een doof gevoel in de derde tot en met de vijfde vinger aan de linkerhand.(…) Momenteel zijn er nog duizeligheidsklachten, continue cephalea en paroxysmale cervicalgie, doofheid van digiti IV en V en de ulnaire zijde van digiti III van de linkerhand en arm. Tenslotte zijn er klachten op cognitief gebied.
Bij neurologisch onderzoek is er sprake van lichte hypesthesie in het verzorgingsgebied van de nervus ulnaris links.(…) Aanvullende beeldvormende diagnostiek van de cervicale wervelkolom toont geen posttraumatische afwijkingen. Bij neuropsychologisch onderzoek worden cognitieve functiestoornissen vastgesteld.
Bij orthopaedisch onderzoek is er sprake van een normale functie van de halswervelkolom en ook van de thoracolumbale wervelkolom.
Er zijn geen functionele afwijkingen aan de bovenste extremiteiten.
(…)
VII. CONCLUSIE:
1.Hoog energetisch letsel met commotio cerebri en een postcommotioneel syndroom.
2. Posttraumatisch letsel van de nervus ulnaris dan wel de plexus brachialis links.
3. Welke delen verwonding kin en lip, na genezing persisterende hypesthesie ter plaatse.
4. Objectiveerbare cognitieve functiestoornissen.
5. Er is sprake van een milde anteromediale rotatoire instabiliteit van de linker knie.
VIII. BEANTWOORDING VAN DE DOOR U GESTELDE VRAGEN:
(….)
Vraag 1b: Welke van de huidige klachten en/of restverschijnselen naar uw mening reeds vóór het ongeval d.d. 27-11-1997 bestonden of op enig moment óók zouden (zijn) ontstaan als het ongeval betrokkene niet was overkomen? Kunt u daarbij een indicatie geven op welke termijn en in welke mate dit dan het geval zou zijn (geweest)?
Antwoord: Op neurologisch gebied zijn geen gegevens voorhanden, noch uit de anamnese van betrokkene, noch uit de behandelde sector, dat één van de klachten, die momenteel bestaan ook reeds voor het ongeval bestonden. Derhalve dienen de klachten op neurologisch gebied als ongevalsgevolg te worden aangemerkt.
Op orthopaedisch gebied blijkt dat betrokkene voorheen wel eens wat klachten van de rechter schouder heeft gehad, maar hij is daarvan goed hersteld en kon er weer normaal mee functioneren. Omtrent klachten van de linker knie is ons niet bekend, doch hij kon voorheen normaal en intensief mee tennissen.
(…)
Vraag2a: Zo ja, wilt u de mate van functiestoornis (=impairment) op uw vakgebied als gevolg van het ongeval uitdrukken in een percentage (…) Wilt u hierbij uitgaan van de NOV/NVN-richtlijnen dan wel van de richtlijnen van de American Medical Association (AMA, 4e editie)?(….)
Antwoord: (…)
Conform de Nederlandse richtlijnen voor de bepaling van invaliditeit bij neurologische aandoeningen, uitgave 1994, hoofdstuk 2, kunnen de klachten die bestaan in het kader van het postcommotionele syndroom en de objectiveerbare cognitieve stoornissen worden beoordeeld conform hoofdstuk 2 A, stoornissen van het geïntegreerde mentale functioneren. Betrokkene valt daarbij in categorie 1, waarbij een percentage blijvende invaliditeit gehele persoon kan worden vastgesteld van 1 tot 14%. Onder de bestaande gegevens lijkt het alleszins redelijk om bij betrokkene hiertoe een percentage blijvende invaliditeit gehele persoon van 10% toe te kennen.
Voorts kan conform dezelfde richtlijnen, hoofdstuk 3 een percentage blijvende invaliditeit gehele persoon worden toegekend voor functiestoornissen van de nervus ulnaris links. (…) Conform de conversietabel (….) betekent dit een percentage blijvende invaliditeit gehele persoon van 2%.
Tenslotte kan de blijvende hypesthesie ter plaatse van het litteken van de kin worden gewaardeerd conform hoofdstuk 3, paragraaf A op pagina 12. (…) waarbij het redelijk lijkt om hiervoor een percentage blijvende invaliditeit gehele persoon van 1% toe te kennen.
Conform de combinatietabel op pagina 23 leveren de vastgestelde percentages (…) blijvende invaliditeit gehele persoon op grond van de neurologische uitval van 13%.
Op orthpaedisch vakgebied is sprake van de volgende blijvende invaliditeit:
(….)
Subtotaal op orthopaedisch gebied: 6% b.i.g.p.
Het totaal gecombineerd: 18% b.i.g.p.
(….)
Vraag 3b: Kunnen de door betrokkene aangegeven beperkingen verklaard worden op grond van de onderzoeksresultaten als gevolg van het ongeval?
Antwoord: De door betrokkene aangegeven beperkingen kunnen verklaard worden op grond van de onderzoeksresultaten als gevolg van het ongeval.
(…)
Vraag 3d: Wilt u de door u bevestigde beperkingen zo uitgebreid mogelijk omschrijven en zonodig toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
Antwoord: (…)
Op orthopaedisch vakgebied is betrokkene beperkt ten aanzien van intensieve belasting van de linker knie, zeker op sportief gebied.
(….)”
2.7. Naar aanleiding van de rapportage van Elsenburg en Postma, hebben partijen verder gecorrespondeerd over de afwikkeling en over verzoeken om voorschotten van [eiser]. Door Cunningham is in een brief van 10 juli 2001 (productie 19 bij dagvaarding) aangegeven dat de medische voorgeschiedenis van [eiser] nader diende te worden uitgediept en dat zij de huidige arbeidsongeschiktheid niet zonder meer als ongevalsgevolg wenste te accepteren. In de brief wijst Cunningham op een brief van een door haar geraadpleegde medische adviseur, Georgiou, van 10 mei 2001. In die brief schrijft Georgiou dat Elsenburg en Postma in hun rapport ten onrechte er van uit zijn gegaan dat er geen gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat de klachten van [eiser] ook voorafgaand aan het ongeval al bestonden. Uit gegevens van Cadans blijkt, aldus Georgiou, dat [eiser] wel degelijk voor het ongeval ook al allerlei fysieke klachten had waardoor hij vanaf 1 juni 1992 voor 55-65% in de Ziektewet was. Ook was [eiser] al voor het ongeval door fysieke klachten uitgevallen voor het beroep van tennisleraar. Georgiou concludeert dat slechts de neurologische post-commotionele problematiek als ongevalsgevolg is aan te wijzen hetgeen volgens hem leidt tot een invaliditeit van 10% van de gehele persoon.
2.8. Bij brief van 29 november 2002 (productie 22 bij dagvaarding) is door de raadsman van [eiser] diens schade ten gevolge van het ongeval berekend op totaal
€ 319.499,86, exclusief rente. Op 13 mei 2003 heeft vervolgens een bespreking plaatsgevonden tussen de behandelaar van Cunningham en de advocaat van [eiser]. Uit een brief van diezelfde datum van de advocaat van [eiser] volgt dat Cunningham in die bespreking heeft mede gedeeld dat Univé bereid is bij wijze van slotbetaling een bedrag van € 110.000,00 netto, exclusief buitengerechtelijke kosten aan [eiser] over te maken. Dit voorstel wordt door [eiser] verworpen. In een e-mail van 19 november 2003 aan de advocaat van [eiser] dringt de behandelaar van Cunningham er nogmaals op aan om inzage te verkrijgen in alle financiële en medische gegevens van [eiser]. In de e-mail wordt [eiser] de mogelijkheid geboden om tot 1 december 2003 het namens Univé gedane aanbod alsnog te accepteren.
2.9. In een e-mail van 1 juni 2005 van de nieuwe advocaat van [eiser] aan Cunningham wordt de toezegging gedaan dat aanvullende financiële en medische gegevens door [eiser] ter beschikking zullen worden gesteld. Wat betreft de medische gegevens wordt in de brief toegezegd dat aan Cunningham de arbeidskundige en verzekeringsgeneeskundige rapporten betreffende de WAO over 1990 en voorts de patiëntenkaart van [eiser] vanaf 1990 ter beschikking worden gesteld. Genoemde medische gegevens worden bij brief van 12 april 2006 aan Cunningham toegezonden.
2.10. Bij brief van 30 augustus 2006 (productie 30 bij dagvaarding) schrijft Cunningham namens Univé dat de medisch adviseur op grond van de toegezonden stukken tot de conclusie komt dat er geen causale relatie bestaat tussen het ongeval en de door [eiser] gepresenteerde klachten. Het advies van de medisch adviseur is bij deze brief gevoegd. Cunningham schrijft onder meer:
“Uit de door u toegezonden informatie blijkt dat uw cliënt reeds voor het ongeval kampte met een slechte rechterschouder. Dat was ons overigens al bekend. Wat voor mij volstrekt nieuw was, was het feit dat uw cliënt reeds voor het ongeval al kampte met klachten aan de linkerschouder. Dit ten gevolge van het feit dat uw cliënt zelf met zijn fiets tegen een lantaarnpaal was gereden. Ook vond er na ons ongeval en wel op 19 maart 1999 weer een, zo lijkt het, eenzijdig fietsongeval plaats waarna uw cliënt duizeligheidsklachten ontwikkelde. De knieklachten links werden veroorzaakt door een beenbreuk uit 1977.
Gelet op dit medisch advies rest mij niets anders dan mijn opdrachtgeefster te adviseren het dossier te sluiten.”
3.De vordering
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. voor recht verklaart dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle schade die [eiser] als gevolg van het ongeval van 27 november 1997 heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente over de schade gerekend vanaf 27 november 1997, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
2. voor recht verklaart dat de beperkingen die zijn verwoord in het medisch rapport van 28 maart 2001 het gevolg zijn van het ongeval van 27 november 1997
3. [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende stellingen ten grondslag.
[gedaagde] heeft jegens [eiser] onrechtmatig gehandeld en is uit dien hoofde aansprakelijk voor de als gevolg daarvan door [eiser] geleden schade. Door de gevaarlijke manoeuvre op de fiets heeft [gedaagde] niet alleen gehandeld in strijd met de verkeers- en veiligheidsnormen maar tevens in strijd met de uit artikel 5 Wegenverkeerswegwet 1994 voortvloeiende wettelijke plicht.
Uit het rapport van Elsenburg en Postma van 28 maart 2001 blijkt dat de beperkingen die [eiser] ondervindt het gevolg zijn van het hem op 27 november 1997 overkomen ongeval. De onderzoekers hebben bij [eiser] een door het ongeval veroorzaakte blijvende invaliditeit van 18% vastgesteld. Ten onrechte stelt [gedaagde] dat de onderzoekers geen acht hebben geslagen op de medische voorgeschiedenis van [eiser]. Uit het rapport blijkt dat zij die voorgeschiedenis wel hebben meegenomen in hun onderzoek.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] concludeert dat de rechtbank [eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren, althans deze aan hem zal ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.2.[gedaagde] voert de volgende verweren aan.
[gedaagde] heeft na het ongeval nooit meer iets van [eiser] vernomen. Tot zijn verbazing is hij op 16 maart 2007 door [eiser] gedagvaard. Aangezien door [eiser] ten opzichte van [gedaagde] geen rechtsgeldige stuitingshandelingen zijn verricht, zijn de door [eiser] in deze procedure ingestelde vorderingen verjaard.
Subsidiair geldt het volgende. De gevraagde verklaring voor recht dat de beperkingen van [eiser] zoals genoemd in het rapport van Elsenburg en Postma het gevolg zijn van het ongeval van 27 november 1997 dient te worden afgewezen. Uit hun rapportage blijkt dat Elsenburg en Postma ten tijde van de expertise niet hebben beschikt over alle relevante gegevens en informatie. Uit de informatie waar Elsenburg en Postma niet over beschikte, te weten: de patiëntenkaart van [eiser] en de rapportages van diverse verzekeringsgeneeskundigen en arbeidsdeskundigen, blijkt dat zij van een volstrekt onjuiste voorgeschiedenis zijn uitgegaan. Uit die ontbrekende stukken blijkt dat [eiser] voorafgaand aan het ongeval van 27 november 1997 reeds met aanzienlijke beperkingen werd geconfronteerd. Voorts blijkt dat Elsenburg en Postma ten tijde van hun onderzoek niet zijn geïnformeerd over een fietsongeval dat [eiser] op 19 maart 1999 is overkomen als gevolg waarvan hij duizeligheidsklachten heeft ontwikkeld. De uit dit latere ongeval voortkomende klachten van [eiser] staan dan ook niet in causaal verband met het ongeval van 27 november 1997. Bovendien hebben Elsenburg en Postma bij de beoordeling van de post-commotionele klachten van [eiser] een verkeerde richtlijn gehanteerd, namelijk een die bedoeld is voor hersenletsel. Deze restklachten kunnen hooguit als een post commotioneel syndroom worden gediagnosticeerd waarvoor in 2001 een blijvend percentage invaliditeit van maximaal 0-5% bestond. Elsenburg en Postma komen ten onrechte uit op een invaliditeitspercentage van 13%. Uit dit alles volgt dat de rapportage van Elsenburg en Postma niet als uitgangspunt kan dienen voor het vaststellen van de schade die [eiser] ten gevolge van het ongeval van 27 november 1997 heeft geleden. Derhalve kan de onder 2 gevraagde verklaring voor recht niet worden toegewezen. Voordat de door [eiser] ingestelde vorderingen kunnen worden beoordeeld, zal een ander deskundigenonderzoek moeten worden verricht waarbij de deskundige moet beschikken over alle aanvullende medische stukken die Elsenburg en Postma niet tot hun beschikking hadden. Voorts dient [eiser] de ontbrekende delen van zijn patiëntenkaart over te leggen tot en met heden en vanaf 1990 tot de ongevalsdatum.
5. De beoordeling
5.1. Door [gedaagde] is niet betwist dat hij aansprakelijk is voor het ongeval dat [eiser] op 27 november 1997 is overkomen.
5.2. [gedaagde] heeft in de eerste plaats als verweer opgeworpen dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard nu hij, na het ongeval op 27 november 1997 tot aan het uitbrengen van de dagvaarding op 22 maart 2007, niets meer over de claims van [eiser] heeft vernomen en de verjaring ook niet is gestuit. Het verjaringsverweer van [gedaagde] raakt naar het oordeel van de rechtbank niet alleen de vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat doch ook de gevorderde verklaringen voor recht. Immers, indien de vordering van [eiser] tot vergoeding van de door hem geleden schade is verjaard resteert nog slechts een op [gedaagde] rustende, rechtens niet afdwingbare natuurlijke verbintenis tot vergoeding van de schade van [eiser]. Gelet op het niet afdwingbare karakter van de natuurlijke verbintenis zal [eiser] in dat geval onvoldoende belang hebben bij de gevorderde verklaringen voor recht zodat hem op grond van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die rechtsvordering niet toekomt (vgl. HR 29 september 1995, NJ 1997, 419).
5.3. Op grond van artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Op grond van de vaststaande feiten zoals hiervoor weergegeven staat vast dat [eiser] op de datum van het ongeval, 27 november 1997, al bekend was met zowel het feit dat hij schade had, hoewel de omvang van die schade nog niet vaststond, als met de daarvoor aansprakelijke persoon, [gedaagde]. Nu partijen zich daar ook niet over hebben uitgelaten zal de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 3:310 BW, uitgaan van 28 november 1997 als aanvangsmoment van de verjaringstermijn. Deze verjaringstermijn is gestuit door de brief van [eiser] van 10 december 1997 aan [gedaagde] waarin de laatste aansprakelijk wordt gesteld. Deze brief heeft te gelden als een stuitingshandeling zoals bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. Op grond van het bepaalde in artikel 3:319 lid 1 BW is daarmee op 11 december 1997 een nieuwe verjaringstermijn aangevangen. Zonder verdere stuiting zal de vordering van [eiser] derhalve verjaard zijn op 12 december 2002.
5.4. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] zijn verzekeraar, Univé, op de hoogte heeft gebracht van de schadeclaim van [eiser] en dat er vervolgens langdurig en veelvuldig is onderhandeld en gecorrespondeerd over die claim. Voorts staat als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat die correspondentie en onderhandelingen geheel buiten [gedaagde] om zijn gegaan. Dit sluit ook aan bij hetgeen [eiser] ter comparitie van partijen daarover heeft verklaard: “[gedaagde] heeft het fietsen er aan gegeven. (…) Ik kom [gedaagde] nog wel eens tegen op de tennisvereniging. (….) [gedaagde] is een gerespecteerd man. Ik heb hem niet echt lastig gevallen met de afwikkeling van de schade met Univé. Af en toe kwam dat met hem wel ter sprake. Hij weet er in ieder geval van.”
Het terloops op de tennisvereniging ter sprake brengen van “de afwikkeling van de schade met Univé” is ten opzichte van [gedaagde] niet een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoud, zoals bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. Derhalve stuiten die terloopse mededelingen de lopende verjaringstermijn niet.
5.5. Ter comparitie van partijen heeft [eiser] voorts betoogd dat ook onderhandelingen een lopende verjaringstermijn kunnen stuiten en dat een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen op het ogenblik waarop de onderhandelingen zijn afgebroken. De rechtspraak waar [eiser] zich echter op beroept ziet op onderhandelingen die tussen de benadeelde en de aansprakelijk gestelde persoon zijn gevoerd. Dat is hier niet het geval; [eiser] heeft slechts onderhandeld met Univé en het door Univé ingeschakelde schadebureau Cunningham. [eiser] heeft met [gedaagde] geen onderhandelingen gevoerd. Nu verder gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] Univé heeft gevolmachtigd om namens hem de onderhandelingen te voeren en voor hem een stuitingsverklaring in ontvangst te nemen, of dat [gedaagde] de schijn van volmachtverlening daartoe heeft gewekt, is er geen grond voor deze stelling van [eiser].
5.6. [eiser] heeft voorts aangevoerd dat het beroep van [gedaagde] op verjaring, gelet op de hele gang van zaken, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat op die grond een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen vanaf het moment dat de onderhandelingen tussen [eiser] en Univé zijn afgebroken.
Voor de beoordeling van deze stelling zijn de volgende omstandigheden van belang. Na het ongeval heeft [gedaagde] het schadeformulier van Univé ingevuld en ingezonden. Op dat formulier schrijft [gedaagde] onder meer dat hij schuld heeft aan het ongeval en dat [eiser] hem aansprakelijk heeft gesteld. Voorts is [gedaagde] enkele dagen later, op 10 december 1997, door de assurantietussenpersoon van [eiser] aansprakelijk gesteld. Ter comparitie van partijen was Univé aanwezig tezamen met de advocaat van [gedaagde]. Namens Univé heeft de heer Van den Berg over de gang van zaken verklaard: “In het begin, net na het ongeval, hebben wij aan de heer [gedaagde] aanvullende vragen gesteld. Naderhand is er geen contact meer geweest met [gedaagde] tot het moment van dagvaarding. Dat is gebruikelijk bij ons. Zo’n zaak begint met een schadeformulier dat ingevuld wordt, daarna neemt de verzekeringsmaatschappij het over.” Aangezien tussen [eiser] en [gedaagde] over de afwikkeling van de schadeclaim nadien geen contact meer is geweest, anders dan een enkele terloopse opmerking daarover op de tennisvereniging, gingen beide partijen er klaarblijkelijk van uit dat de afwikkeling van de schadeclaim via de verzekeringsmaatschappij van [gedaagde] liep en dat zij elkaar daar verder niet meer mee lastig hoefden te vallen. Uit de verklaring van Van den Berg van Univé ter zitting, zoals hiervoor geciteerd, blijkt dat die werkwijze het beleid van de verzekeringsmaatschappij is. Ook de feitelijke gang van zaken, zoals hiervoor bij de vaststaande feiten weergegeven, bevestigt dit beeld. Dit beleid valt te begrijpen tegen de achtergrond van het feit dat Univé, hoewel [eiser] geen directe aanspraak op haar heeft, feitelijk de partij is die de eventuele schadevergoedingsplicht van [gedaagde] op zich neemt. Univé heeft de aansprakelijkheid van [gedaagde] erkend, heeft diverse voorschotten aan [eiser] verstrekt en heeft ook op enig moment aan [eiser] een eindbedrag geboden waarmee de zaak zou worden afgedaan. [gedaagde] hoefde zich daar niet om te bekommeren; zijn verzekeraar, Univé, regelde dit voor hem. Ook ter zitting is Univé, die niet is gedagvaard, verschenen aan de zijde van de advocaat van [gedaagde].
5.7. Van belang is voorts dat [eiser] in de tussen hem en Univé gevoerde correspondentie in de periode vanaf 1998 tot 30 augustus 2006 nimmer enige blijk heeft gegeven af te zien van zijn aanspraken op [gedaagde]. Integendeel: alle correspondentie, alle verzoeken van Univé aan [eiser] om nadere medische en financiële informatie en ook de (mede) door Univé geïnitieerde onderzoeken vinden hun grondslag in de aanspraak op schadevergoeding van [eiser] jegens [gedaagde].
5.8. Gelet op voornoemde omstandigheden, mede gezien de vaststaande feiten, acht de rechtbank het beroep [gedaagde] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Ten behoeve van [gedaagde] heeft zijn verzekeringsmaatschappij hem alle last van de schadeafwikkeling uit handen genomen en hem klaarblijkelijk geheel buiten de onderhandelingen met [eiser] gehouden. Deze praktijk is begrijpelijk en strekt ten voordele van [gedaagde], niet alleen wat betreft de last van de schadeafwikkeling maar bijvoorbeeld ook wat betreft zijn eventuele verdere contacten met [eiser]. In dit verband komt tevens gewicht toe aan het feit dat niet [gedaagde] zelf, doch zijn verzekeraar Univé de eventuele schadelast zal dragen. Het door Univé gehanteerde beleid, dat er op neerkomt dat de bij haar verzekerde, aansprakelijk gestelde persoon geheel onwetend wordt gehouden van de op een ongeval volgende schadeafwikkeling zou, indien aldus de vordering verjaart, enkel voor haar voordelig uitpakken. Ten opzichte van [eiser], die evenals [gedaagde] er van uit mocht gaan dat hij dit met Univé diende af te handelen, is dat rechtens onaanvaardbaar.
5.9. Het voorgaande brengt mee dat het beroep van [gedaagde] op verjaring wordt verworpen. Dat betekent tevens dat, nu de aansprakelijkheid is erkend, de door [eiser] bij sub.1 gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor alle schade die [eiser] als gevolg van het ongeval van 27 november 1997 heeft geleden, kan worden toegewezen.
5.10. Partijen verschillen van mening over de vraag of de beperkingen waar [eiser] aan lijdt het gevolg zijn van het ongeval van 27 november 1997. [eiser] vordert in dat verband een verklaring voor recht dat de beperkingen genoemd in het onderzoek uit 2000 van Elsenburg en Postma het gevolg zijn van dit ongeval. Behoudens het hierna te geven oordeel over de duizeligheidsklachten van [eiser], het lijden aan een post-commotionele syndroom en het letsel aan zijn lip zijn de bezwaren van [gedaagde] tegen het rapport van Elsenburg en Postma naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd. Uit het rapport van Elsenburg en Postma blijkt dat de onderzoekers, ten tijde van de door hen uitgevoerde expertise, geen volledig beeld hadden van de medische voorgeschiedenis van [eiser]. Zo blijkt uit de in het rapport opgenomen lijst van informatie uit de behandelde sector dat Elsenburg en Postma bij hun onderzoek van [eiser] niet de beschikking hadden over de nadere medische gegevens die door [eiser] bij brief van 12 april 2006 aan Cunningham werden verstrekt. Deze gegevens hebben juist betrekking op medische en arbeidskundige informatie over [eiser] in de periode voorafgaand aan het ongeval. Voorts staat onder “medische voorgeschiedenis” in het rapport vermeld dat, behoudens een operatie aan de knie en twee operaties aan de kaak, [eiser] geen andere ongevallen heeft doorgemaakt, niet voor andere klachten opgenomen is geweest en niet bekend is met chronische ziekten. Ook vermelden Elsenburg en Postma in hun rapport dat op neurologisch gebied geen gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat één van de klachten die momenteel bestaan ook reeds voor het ongeval bestonden. Uit de nadere gegevens die door [eiser] bij brief van 12 april 2006 aan Cunningham werden verstrekt blijken deze aannames van Elsenburg en Postma niet juist of in ieder geval onvolledig zijn. Uit die gegevens blijkt onder meer dat [eiser] bij een ongeval in 1972 zijn linkeronderbeen heeft gebroken. Voorts is er een verklaring van 15 april 1991 van drs. M.C.J.G. Bouville-Box, verzekeringsgeneeskundige (productie 2 bij conclusie van antwoord). In die verklaring staat onder meer dat [eiser] in zijn werk als tennisleraar is uitgevallen met klachten van een oude blessure aan de rechterschouder.
5.11. Drs. D.M.J.G.A. Jansen, verzekeringsgeneeskundige, rapporteert op 4 juni 1991 over [eiser] onder meer “Belanghebbende is een 39 jarige man, beroep: tennisleraar, die op 10-10-1990 is uitgevallen met klachten van de rechter schouder” en “Overigens is belanghebbende goed gezond. Belanghebbende heeft er wel moeite mee te accepteren dat tennisleraar zijn niet meer mogelijk is, althans niet in die mate waarin hij dit vak eerder uitoefende.” (productie 3 bij conclusie van antwoord).
Op 29 januari 1992 wordt door drs. J.A.M. Pigge, arbeidsdeskundige, over [eiser] gerapporteerd dat hij als tennisleraar is uitgevallen met schouderklachten en dat hij sedert het einde van de wachttijd voor 80-100% arbeidsongeschikt wordt geacht (productie 4 bij conclusie van antwoord). De betreffende rapporteur schrijft: “Rekeninghoudend met de aangegeven beperkingen ben ik van mening dat belanghebbende ongeschikt is voor zijn werk als tennisleraar.”
5.12. In een rapportage van 20 februari 1996 van drs. A.L. Westra, verzekeringsgeneeskundige, staat onder meer (productie 5 bij conclusie van antwoord):
“Hij werd op 4-6-1991 geschikt geacht voor schoudersparend werk m.a.g. een WAO percentage van 55-56%. (…)
Anamnese: hij heeft zowel rechts als links schouderklachten. (…) Nu heeft hij meer pijn aan de linker schouder na een ongeval waarbij hij met de fiets tegen een paal aan is gereden. (….) Hij heeft een continu zeurende pijn achter aan de schouder aan de laterale zijde van het schouderblad. Verder zijn er tintelingen in DIG 4 en 5 en heeft hij krachtsverlies van beide armen. (…) Hij wordt ’s nachts wakker van de pijn en heeft problemen met het opgang komen. (…)
Tractusanamnese:
(…) Verder heeft hij last van de knieën, links meer dan rechts. (…) ER zou een bobbel aanwezig zijn op de linker knie. (…) Daarnaast heeft hij last van pijn in de nek en op het achterhoofd bij lang voorover zitten. (…)
Sociale anamnese: (…) Tennissen heeft hij laten vallen. Wel geeft hij gemiddeld nog 2 uur per dag tennisles. (…)
4. Beschouwing
(…)
Ik acht betrokkene in staat tot schouder en kniesparende werkzaamheden zonder urenrestrictie. Het werk als tennisleraar is niet passend.
(…)”
5.13. P. Rijnsburger, arbeidsdeskundige, rapporteert op 26 april 1996 over [eiser] onder meer (productie 6 bij conclusie van antwoord):
“(….)
2.6 Gesprek met belanghebbende
(…)
Belanghebbende is het verder niet eens met de uitspraak van de arts dat hij niet meer geschikt zou zijn om tennislessen te geven. (…) Belanghebbende geeft aan nu al enige jaren nog een paar uur per week les te geven. Dit betreft niet zozeer het geven van tennislessen, maar meer het begeleiden en coachen van teams. (….) Zodra belanghebbende echter voor instructie of aanwijzingen het tennisracket moet hanteren, wordt dit niet geschikt geacht gelet op zijn beperkingen voor arbeid. Dit was belanghebbende duidelijk.(…)
3. Beschouwing
3.1 Arbeidsmogelijkheden/Verdiencapaciteit
(…)
Zijn beperkingen voor arbeid zijn fors toegenomen. Niet alleen geeft schouderbelasting nu problemen, maar zal belanghebbende gelet op zijn maatgevende arbeid ook problemen ervaren met gebogen werken, buigen en torderen en staan.
(…)”
5.14. Op de patiëntenkaart van [eiser] (productie 1 bij conclusie van antwoord) staat bij 05-03-1999: “S Soms “duizeligheidsaanvallen”. Komt wat whiplash-achtig over.”
Bij 19-03-1999 staat : “S *Gevallen met fiets in drukte, ziet niet goed. P Neu [V] duizelig”.
5.15. Uit deze nadere stukken blijkt derhalve dat [eiser] voor het ongeval enige tijd was uitgevallen wegens pijnklachten en overbelasting van beide schouders, al vanaf 1990 niet geschikt meer werd geacht voor het beroep van tennisleraar, dat er eerder al sprake was tintelingen in DIG 4 en 5, van slaapproblemen, van pijnklachten in beide knieën, nek- en hoofdpijn en van krachtverlies in beide armen. Ook blijkt uit die stukken dat [eiser] in 1996 met de fiets tegen een lantarenpaal is gebotst en daar pijnklachten in de rechterschouder aan heeft overgehouden. Voorts is onvermeld in het rapport van Elsenburg en Postma een op de patiëntenkaart van [eiser] genoemd ongeval op 19 maart 1999. Nu niet blijkt dat Elsenburg en Postma op de hoogte waren van deze gegevens, kan ook niet zonder meer hun conclusie worden gevolgd dat de beperkingen die zij bij [eiser] hebben vastgesteld het gevolg zijn van het ongeval van 27 november 1997. In zoverre is de door [eiser] bij sub. 2 gevraagde verklaring voor recht niet toewijsbaar.
5.16. Het voorgaande lijdt op enkele punten uitzondering.
In de eerste plaats is onbetwist dat ten gevolge van het ongeval van 27 november 1997 een gedeelte van de onderlip van [eiser] is gescheurd en dat dit heeft geleid tot blijvende gevoelloosheid van een deel van de lip.
Ook staat vast dat de medisch adviseur van Univé, Georgiou, in een advies van 10 mei 2001 (productie 19 bij dagvaarding) heeft geconcludeerd dat de neurologische post-commotionele problematiek bij [eiser] een gevolg van het ongeval is. Door Georgiou wordt aan die post-commotionele problematiek een blijvende invaliditeit van 10% voor de gehele persoon toegekend.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de stukken blijkt dat de duizeligheidsklachten waar [eiser] aan lijdt het gevolg zijn van dit ongeval. Uit geen van de nadere medische stukken en ook overigens niet blijkt dat [eiser] voorafgaand aan het ongeval last had van duizeligheid. Ten onrechte constateert de medisch adviseur van Univé in zijn rapportage van 14 juli 2006 (productie 7 bij conclusie van antwoord) dat uit de patiëntenkaart van [eiser] lijkt te volgen dat hij op 19-03-1999 met de fiets gevallen is “en hierna duizeligheidsklachten ontwikkelde”. Dit rapport was aanleiding voor Univé om het dossier van [eiser] te sluiten. Echter, op dezelfde patiëntenkaart van [eiser] (productie 1 bij conclusie van antwoord), vier regels boven 19-03-1999, staat bij 05-03-1999: “Soms duizeligheidsaanvallen”. Komt wat whiplash-achtig over.” Daaruit volgt dat [eiser] reeds voor dat laatste ongeval (van 19-03-1999) last had van aanvallen van duizeligheid.
5.17. De rechtbank acht het voorts aannemelijk dat deze duizeligheidsklachten voor [eiser] de directe aanleiding zijn geweest om zijn werk als tennisleraar in de loop van 1998 te moeten staken. Ter comparitie van partijen heeft [eiser] daarover verklaard: “Ongeveer een half jaar na het ongeluk ben ik gestopt met tennisles geven. Ik denk dat dat in september of oktober 1998 is geweest. (….) De klachten waren zodanig dat ik niet goed meer kon functioneren. Ik ben twee keer tegen de vlakte gegaan tijdens een tennisles. Dat kwam door duizeligheid. Men vond het toch niet meer zo goed dat ik doorging. Dat was in augustus 1998. Iedereen ziet gewoon dat je enorm onzeker bent geworden.” Uit deze verklaring blijkt dat [eiser] ondanks het ongeval van 17 november 1997 weer in staat was tennislessen te verzorgen, totdat de duizeligheid hem opbrak. Ook Elsenburg en Postma maken in hun onderzoek melding van duizeligheid. In het rapport staat onder meer: “Betrokkene geeft aan dat er sprake is van een persisterende duizeligheid, die overigens slechts kort duurt en met name bij positiewijzigingen optreedt. Indien hij te snel beweegt, valt hij ook daadwerkelijk.” Nu klaarblijkelijk positiewijzigingen en snelle bewegingen bij [eiser] duizeligheid veroorzaken, zodanig zelfs dat hij ten val komt, staat vast dat die duizeligheidsklachten het [eiser] onmogelijk maakten om nog langer tennislessen te verzorgen. Aangezien deze klachten zijn veroorzaakt door het ongeval op 27 november 1997 staat vast dat er causaal verband is tussen het ongeval en het noodgedwongen moeten stoppen met het geven van tennislessen vanaf augustus 1998.
5.18. [eiser] vordert schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Het komt de rechtbank echter voor dat het reeds in deze procedure mogelijk moet zijn om de omvang van de schade vast te stellen. [eiser] zal derhalve in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag of hij verwijzing naar de schadestaatprocedure wenst dan wel reeds in deze procedure de begroting van zijn schade aan de orde wenst te stellen. In het laatste geval zullen partijen, na de hierna te noemen deskundigenberichten, in de gelegenheid worden gesteld hun stellingen aan te passen en uit te breiden.
Gelet op de forse smak die [eiser] bij het ongeval heeft gemaakt en gezien de rapporten van Elsenburg en Postma en van Cunningham (productie 7 bij dagvaarding), is het niet op voorhand uit te sluiten dat andere beperkingen waar [eiser] aan lijdt eveneens aan het ongeval zijn toe te schrijven. Teneinde dit te onderzoeken zal de rechtbank, indien [eiser] zijn schade reeds in deze procedure wenst te begroten, een deskundigenonderzoek gelasten. Dit onderzoek kan naar het oordeel van de rechtbank zonder bezwaar worden uitgevoerd door de heren P.H.J.M. Elsenburg en J.H. Postma van het Neuro-Orthopaedisch Centrum in Bilthoven. Univé heeft immers eerder, in 2000, er mee ingestemd dat een onderzoek zou plaatsvinden door Elsenburg en Postma terwijl ook niet gebleken is van bezwaren tegen beide onderzoekers. Dat Elsenburg en Postma het onderzoek uit 2000 op basis van onvolledige gegevens over [eiser] hebben uitgevoerd maakt beide onderzoekers niet ongeschikt.
5.19. De deskundigen zullen in dat geval worden gevraagd zich opnieuw uit te laten over de vragen die zij in hun onderzoeksrapport van 28 maart 2001 hebben beantwoord met inachtneming van alle (medische) stukken, ook die waarover zij destijds niet hebben beschikt en die in deze procedure in het geding zijn gebracht. Tevens zal [eiser], nu [gedaagde] daar om heeft verzocht en [eiser] zich daartoe bereid heeft verklaard, aan de deskundigen ten behoeve van het onderzoek zijn patiëntenkaart, voor zover aanwezig, ter inzage moeten geven.
De deskundigen dienen bij hun onderzoek er van uit te gaan dat, zoals hiervoor bij 5.16 en 5.17 is overwogen, de klachten van [eiser] aan de lip, het post-commotionele syndroom en de duizeligheidsklachten zijn veroorzaakt door het ongeval van 27 november 1997.
De deskundigen worden voorts gevraagd zich uit te laten over de stelling van [gedaagde] dat zij zich voor de bepaling van de blijvende invaliditeit ten aanzien van het post-commotionele syndroom van [eiser] hebben gebaseerd op een deel van de AMA-guide dat daarvoor niet bestemd is (zie conclusie van antwoord bij randnummer 14).
De deskundigen zullen daarnaast worden gevraagd hoe lang [eiser], zonder het ongeval van 27 november 1997, naar hun schatting als tennisleraar zou hebben kunnen functioneren, beoordeeld in het licht van zijn medische voorgeschiedenis en de reeds bij hem bestaande beperkingen.
Tevens zullen de deskundigen worden gevraagd of zij de aan het ongeval toe te schrijven beperkingen zo uitgebreid mogelijk willen beschrijven en zo nodig toelichten ten behoeve van de verzekeringsgeneeskundige die eventueel voor het opstellen van een belastbaarheids- en beperkingenprofiel zal worden ingeschakeld.
Partijen zullen in de gelegenheid gesteld worden, bij akte, nadere vragen te formuleren die aan de deskundigen moeten worden voorgelegd.
Het ligt voor de hand dat na het neurologisch orthopedisch onderzoek nog onderzoeken door een verzekeringsgeneeskundige en/of arbeidsdeskundige zullen moeten plaatsvinden.
5.20. Als tot begroting van de schade in deze procedure wordt overgegaan zal [gedaagde], als aansprakelijke partij, worden belast met betaling van het voorschot op de kosten van de deskundigen. Het voorschot zal € 5.300,00 bedragen.
5.21. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 januari 2008 voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser] om zich uit te laten over de wenselijkheid van begroting van de schade in deze procedure en de aan de deskundigen te stellen vragen,
6.2. bepaalt voorts dat, in het geval [eiser] begroting van zijn schade in deze procedure verlangt, [gedaagde] bij antwoordakte op de vraagstelling aan de deskundigen mag reageren,
6.3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op
19 december 2007.