ECLI:NL:RBZUT:2008:BC3863

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
5 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/086017-00
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Harreveld
  • P. Prisse
  • J. Gilhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte in de D'n Anwas-affaire wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 5 februari 2008 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die betrokken was bij de D'n Anwas-affaire. Het openbaar ministerie werd niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat de redelijke termijn voor berechting, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in zeer ernstige mate was overschreden. De rechtbank oordeelde dat de termijn van meer dan zeven jaar tussen de aanvang van het gerechtelijk vooronderzoek en de dagvaarding onacceptabel was, vooral gezien de aard van de beschuldigingen en de impact op de verdachte.

De rechtbank stelde vast dat de vertraging in de procedure niet alleen te wijten was aan de complexiteit van de zaak, maar ook aan de inactiviteit van het openbaar ministerie. De verdachte had recht op een snelle berechting, en de lange duur van de procedure had zijn belangen ernstig geschaad. De rechtbank benadrukte dat de redelijke termijn in beginsel op twee jaar kan worden gesteld, maar dat in dit geval de termijn aanzienlijk was overschreden zonder dat er een goede rechtvaardiging voor deze vertraging was.

De rechtbank concludeerde dat de belangen van de verdachte bij niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zwaarder wogen dan het belang van de maatschappij bij vervolging. Dit leidde tot de beslissing om de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de rechters M. van Harreveld, P. Prisse en J. Gilhuis, en werd in tegenwoordigheid van griffier Jansen uitgesproken op de openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Meervoudige kamer
Parketnummer: 06/086017-00
Uitspraak d.d.: 5 februari 2008
Tegenspraak/ dnip
Na aanhouding: verschenen/aangezegd
VERKORT VONNIS
in de zaak tegen:
[Verdachte B],
geboren te [plaats 1956],
wonende te [adres],
overigens niet als ingezetene ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
19 december 2007 en 5 februari 2008.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
De vereniging: Beleggingssociëteit d'n Anwas en/of (vanaf 11 augustus 1997)
Beleggerssociëteit d'n Anwas op een of meer verschillende tijdstippen in de
periode december 1995 tot en met maart 1998, in de gemeente Doetinchem en/of
(elders) in Nederland en/of vanuit Nederland,
tezamen en in vereniging met de Coöperatieve Raiffeisen- Boerenleenbank
"Doetinchem en Omstreken B.A." (vanaf 29 december 1999) Coöperatieve Rabobank
Doetinchem U.A. en/of met een of meer natuurlijke personen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk buiten een besloten kring een of meer gelden of andere
goederen ter deelneming in een beleggingsinstelling, als bedoeld in artikel 1
onder c van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, te weten genoemde
vereniging, waaraan geen vergunning, in de zin van artikel 4 van genoemde
wet, was verleend, heeft gevraagd en/of heeft verkregen en/of rechten van
deelneming in die beleggingsinstelling heeft aangeboden,
zulks terwijl hij, verdachte, als bestuurder van die vereniging:
Beleggingssociëteit d'n Anwas en/of (vanaf 11 augustus 1997)
Beleggerssociëteit d'n Anwas al dan niet in vereniging met een of meer
anderen tot bovenomschreven strafbare feiten/strafbaar feit opdracht heeft
gegeven danwel feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden
gedraging(en);
art 4 lid 1 Wet toezicht beleggingsinstellingen
2.
De vereniging: Beleggingssociëteit d'n Anwas en/of (vanaf 11 augustus 1997)
Beleggerssociëteit d'n Anwas in de gemeente Doetinchem en/of (elders) in
Nederland, op of omstreeks 10 maart 1997 en/of 5 mei 1997 en/of 4 juni 1997
en/of 3 juli 1997 en/of 1 maart 1998 en/of 1 juni 1998, althans op 6 of een
of meer verschillende tijdstippen in de periode maart 1997 tot en met juni
1998,
tezamen en in vereniging met de Coöperatieve Raiffeisen- Boerenleenbank
"Doetinchem en Omstreken B.A." (vanaf 29 december 1999) Coöperatieve Rabobank
Doetinchem U.A. en/of met een of meer natuurlijke personen, althans alleen,
(telkens) een (maand-)overzicht of vermogensopgave geadresseerd aan 71,
althans aan een of meer verschillende (rechts-)personen, inhoudende een
opgave van de waarde van één participatie in een beleggingsportefeuille,
genoemd D'n Anwas (jaargang) 1996 of D'n Anwas (tranche) I, zijnde die/dat
(maand-)overzicht(en) of die vermogensopgave(n) geschriften/een geschrift
die/dat bestemd waren/was om te dienen tot bewijs van het daaringestelde,
althans van enig feit,
(vindplaats van een voorbeeld van de documenten: 2/D/047, 2/D/049 tot en met
2/D/051, 2/D/059 en 2/D/062)
valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die/dat (maand-)overzicht(en) of
die vermogensopgave(n) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te
doen gebruiken,
hebbende dat valselijk opmaken (telkens) hierin bestaan, dat in die/dat
(maand-)overzicht(en) of die vermogensopgave(n) van die jaargang 1996 of die
tranche I (telkens) een te lage waarde van de participatie werd vermeld,
zulks terwijl hij, verdachte, als bestuurder van die vereniging:
Beleggingssociëteit d'n Anwas en/of (vanaf 11 augustus 1997)
Beleggerssociëteit d'n Anwas al dan niet in vereniging met een of meer
anderen tot bovenomschreven strafbare feiten/strafbaar feit opdracht heeft
gegeven danwel feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden
gedraging(en);
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij in de gemeente Doetinchem en/of (elders) in Nederland, op een of meer
verschillende tijdstippen in de periode mei 1996 tot en met februari 1997,
tezamen en in vereniging met de Coöperatieve Raiffeisen- Boerenleenbank
"Doetinchem en Omstreken B.A." (vanaf 29 december 1999) Coöperatieve Rabobank
Doetinchem U.A.en/of met een of meer natuurlijke personen, althans alleen,
(telkens) met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen
door listige kunstgrepen,
(telkens) hierin bestaande, dat (telkens) listiglijk en bedrieglijk zonder
instemming of medeweten van na te noemen verenging een
verplichting/verplichtingen met een negatieve vermogenswaarde behorende bij
een of meer optiecontracten uit een beleggingsportefeuille van een andere
belegger dan de hierna te noemen vereniging middels een (interne) overboeking
in de administratie van de Coöperatieve Rabobank Doetinchem U.A. voorheen
(tot 29 december 1999) Coöperatieve Raiffeisen-Boerenleenbank "Doetinchem en
Omstreken" B.A. vanuit die beleggersportefeuille zonder financiële
tegenboeking werd overgeboekt naar de of een of meer van de
beleggingsportefeuilles van de hierna te noemen vereniging en/of dat
(telkens) listiglijk en bedrieglijk (daarmee) werd voorgewend dat het
(telkens) (een) op na te noemen vereniging rustende verplichting(en) betrof,
de vereniging: Beleggingssociëteit d'n Anwas en/of (vanaf 11 augustus 1997)
Beleggerssociëteit d'n Anwas heeft bewogen tot het aangaan van na te noemen
of een of meer van te noemen schulden en/of tot afgifte van na te noemen of
een of meer van na te noemen (girale) geldbedragen,
hebbende die aangegane schuld(en) en/of die afgifte(n) van die (girale)
geldbedragen/dat (girale) geldbedrag bestaan uit de navolgende opgave:
a) vanuit de beleggingsportefeuille van hem, verdachte, op of omstreeks 2
december 1996 een schuld van (ongeveer) f 30.300,- en/of op of omstreeks 27
februari 1997 een afgifte van (ongeveer) f 39.380,- en /of op of omstreeks
29 mei 1996 een schuld van (ongeveer) f 25.000,- en/of op of omstreeks 31 mei
1996 een afgifte van (ongeveer) f 26.040,- (als onderdeel van een totale
sluitingstransactie van (ongeveer) f 65.100,-) en/of op of omstreeks 12 juni
1996 een schuld van (ongeveer) f 31.000,- en/of op of omstreeks 17 juni 1996
een afgifte van (ongeveer) f 29.240,- (als onderdeel van een totale
sluitingstransactie van (ongeveer) f 73.100,-)
b) vanuit de beleggersportefeuille van [bedrijf verdachte C]. BV, op of
omstreeks 26 februari 1997 een schuld van (ongeveer) f 39.000,- en/of op of
omstreeks 27 februari 1997 een afgifte van (ongeveer) f 39.916,- (als
onderdeel van een totale sluitingstransactie van (ongeveer) f 99.790,-) ;
(zaak 3 voor zowel sub a en b)
art 326 Wetboek van Strafrecht
4.
hij in de gemeente Doetinchem en/of (elders) in Nederland, op een of meer
verschillende tijdstippen in april 1996,
tezamen en in vereniging met de Coöperatieve Raiffeisen- Boerenleenbank
"Doetinchem en Omstreken B.A." (vanaf 29 december 1999) Coöperatieve Rabobank
Doetinchem U.A. en/of met een of meer natuurlijke personen, althans alleen,
met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door
listige kunstgrepen,
hierin bestaande, dat listiglijk en bedrieglijk zonder instemming of
medeweten van na te noemen verenging een hoeveelheid aandelen uit een
beleggingsportefeuille van een andere belegger dan de hierna te noemen
vereniging werd overgeboekt in de administratie van de Coöperatieve Rabobank
Doetinchem U.A. voorheen (tot 29 december 1999) Coöperatieve
Raiffeisen-Boerenleenbank "Doetinchem en Omstreken" B.A. naar de of een of
meer van de beleggingsportefeuilles van de hierna te noemen vereniging,
waarbij een hogere koers werd gehanteerd dan de dan geldende beurskoers en/of
waarbij op de effectennota, geadresseerd aan die vereniging, betreffende die
transactie werd vermeld: "voor u gekocht te Amsterdam"
de vereniging: Beleggingssociëteit d'n Anwas en/of (vanaf 11 augustus 1997)
Beleggerssociëteit d'n Anwas heeft bewogen tot het tot afgifte van na te
noemen (giraal) geldbedrag, althans goed,
hebbende die afgifte van die dat (girale) geldbedrag of dat goed hierin
bestaan, dat op of omstreeks 17 april 1996 door middel van een interne
overboeking in genoemde administratie een bedrag van (ongeveer) f 73.700,- of
een bedrag van (ongeveer) f 12.800,- , zijnde dit laatste bedrag het verschil
tussen de gehanteerde te hoge koers en de dan geldende beurskoers, werd
overgeboekt/-geschreven van een beleggersrekening van die vereniging naar de
beleggersrekening van hem, verdachte;
(zaak 3)
art 326 Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, dat
hij in de gemeente(n) Doetinchem en/of Hengelo (Gld), althans in Nederland, op
een goed, te weten een (giraal) geldbedrag van (ongeveer) f 73.700,- of van
(ongeveer) f 12.800,- heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl hij
ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat (giraal)
geldbedrag wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
of omstreeks 17 april 1996, althans in april 1996,
art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, dat
hij in de gemeente(n) Doetinchem en/of Hengelo (Gld), althans in Nederland, op
of omstreeks 17 april 1996, althans in april 1996,
een goed, te weten een (giraal) geldbedrag van (ongeveer) f 73.700,- of van
(ongeveer) f 12.800,- heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl hij
ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat (giraal)
geldbedrag redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf
verkregen goed betrof;
art 417bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
1. Met een toelichting als vermeld in zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnotitie en in de processen-verbaal van het ter terechtzitting verhandelde is namens verdachte door zijn raadsman het preliminaire verweer gevoerd, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden in zodanige mate en onder zodanige omstandigheden, dat zulks dient te leiden tot het niet ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in zijn vervolging.
2. Met een toelichting als vermeld in de processen-verbaal van het ter terechtzitting verhandelde en in de door hem op 5 februari 2008 overgelegde schriftelijke samenvatting, heeft de officier van justitie dit verweer bestreden en geconcludeerd tot zijn ontvankelijkheid in de vervolging.
3. Op grond van de stukken en het ter terechtzitting verhandelde kan het volgende worden vastgesteld.
a. De vervolging heeft betrekking op een viertal strafbare feiten, welke zouden zijn begaan in één of meer jaren van de periode 1995 tot en met 1998.
b. Bedoelde feiten leidden in en na 1998 tot veel media aandacht en in maart 2000 tot een strafrechtelijk opsporingsonderzoek, dat betrekking had op acht verdachten en dat door de FIOD werd voltooid in maart 2001.
c. In het kader van dit onderzoek werd op vordering van de officier van justitie op 19 mei 2000 een gerechtelijk vooronderzoek geopend en werden bij de verdachten doorzoekingen verricht op 23 mei 2000.
d. Van het gerechtelijk vooronderzoek is door de raadsman van verdachte en de raadslieden van de medeverdachten gebruik gemaakt door het laten horen van getuigen en het laten toevoegen van stukken.
Overeenkomstig de wens van de officier van justitie “om de zaken bij elkaar te houden” en tot een samenhangend dossier te komen, heeft de rechter-commissaris zijn verrichtingen in de afzonderlijke zaken ambtshalve zo veel
mogelijk uitgebreid met gelijktijdige en soortgelijke verrichtingen in de overige zaken.
Het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten op 19 april 2004 en heeft geleid tot 32 verhoren van getuigen in het Kabinet van de rechter-commissaris.
e. Op 14 juni 2004 heeft de officier van justitie aan verdachte doen betekenen een kennisgeving van verdere vervolging, waarin de omschrijving van de strafbare feiten overeenstemde met een reeds in februari 2002 aan de rechter-commissaris en de raadslieden toegezonden concept tenlastelegging.
f. Op 18 november 2005 heeft de officier van justitie de in dit geval noodzakelijke en in fasen verlopende procedure ingeleid, ten einde
toestemming te verkrijgen voor het zo mogelijk afdoen van de zaken van verdachte en de medeverdachten door het laten betalen van hoge transactiebedragen.
Bij brieven van 25 november 2005 heeft de officier van justitie van dit feit individueel mededeling gedaan aan de betrokken raadslieden en bij brieven van 28 juni 2006 heeft zij de raadslieden individueel geïnformeerd omtrent het voor de betrokken verdachte bepaalde transactievoorstel met bijbehorende randvoorwaarden.
In het geval van verdachte ondervond deze berichtgeving nog aanzienlijke vertraging als gevolg van verzending naar een inmiddels opgeheven postbus.
g. Van de zeven uit het onderzoek voortgekomen strafzaken zijn er inmiddels vier door transactie afgedaan. In de zaken van verdachte en twee medeverdachten is de officier van justitie medio november 2007 tot dagvaarding overgegaan, aangezien de terzake individueel gevoerde correspondentie geen uitzicht (meer) bood op het bereiken van overeenstemming over afdoening door transactie.
4. Bij de beoordeling van een verweer als het onderhavige moet, gelet op de bestaande rechtspraak van de Hoge Raad inzake toepassing van het redelijke termijnvoorschrift in strafzaken, het volgende voorop worden gesteld:
- de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn loopt vanaf het moment dat vanwege de Staat een handeling is verricht jegens de betrokkene, waaraan deze de verwachting heeft ontleend en in redelijkheid kon ontlenen, dat het openbaar ministerie een strafvervolging tegen hem zou instellen.
- voor de met een eindvonnis afgesloten berechting in eerste aanleg kan bedoelde termijn in beginsel gesteld worden op twee jaar, met dien verstande dat zakelijke, processuele en/of persoonlijke bijzonderheden kunnen leiden tot hantering van een kortere of langere termijn.
- bij het al dan niet verbinden van enig rechtsgevolg aan overschrijding van bedoelde
termijn dient het belang van een verdachte bij verval van de strafvorderingsbevoegdheid afgewogen te worden tegen het belang van de maatschappij bij normhandhaving door berechting.
- mede gelet op de wettelijke mogelijkheid van strafvermindering als sanctie op onherstelbare verzuimen bij het voorbereidend onderzoek, is bij zodanige afweging slechts in uitzonderlijke gevallen plaats voor niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en voor een zodanige beslissing geldt dan ook een verzwaarde motiveringsplicht.
5. Evenals de officier van justitie en de raadsman merkt de rechtbank de op 23 mei 2000 verrichte doorzoeking als gebeurtenis aan, waardoor voor verdachte de redelijke termijn is gaan lopen.
Hiervan uitgaande stelt de rechtbank vast, dat tussen dat tijdstip en de data van de dagvaarding of de (voor regiebeslissingen bestemde) eerste terechtzitting zeven jaar en bijna zes respectievelijk zeven maanden zijn verstreken.
Hoewel de aard en de omvang van de zaak alsmede de op verzoek van verdachte en
de medeverdachten door de rechter commissaris verrichte onderzoekshandelingen (naast de volgens de rechter commissaris tegenvallende beschikbaarheid van de raadslieden) kunnen worden aangemerkt als vertragende factoren waardoor de berechting in eerste aanleg redelijkerwijs niet of uiterst moeilijk binnen circa twee jaar had kunnen worden afgerond, is de rechtbank tegen de achtergrond van het vorenoverwogene van oordeel, dat jegens verdachte de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM in zeer ernstige mate is overschreden, zodat de vraag rijst of daaraan thans de uitzonderlijke sanctie van niet ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie dient te worden verbonden.
6. Deze vraag moet naar het oordeel van de rechtbank bevestigend worden beantwoord, gelet op het volgende:
- het gerechtelijk vooronderzoek heeft op een maand na vier jaar geduurd en had veel eerder kunnen en moeten worden afgerond, gelet op het aantal verhoren en de aard van de overige verrichtingen.
Blijkens de stukken werd met de verhoren eerst begonnen op 20 september 2001, volgde het 23e verhoor reeds op 27 februari 2002 en vond het 32e en laatste verhoor eerst plaats op 30 oktober 2003. In de periode tussen de laatste twee data liggen periodes van nagenoeg volledige inactiviteit van bijna zeven maanden, ruim twee maanden en ruim acht maanden, terwijl tussen laatstvermelde datum en de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek nog eens een nagenoeg volledig inactieve periode van ruim een half jaar verstreek.
Uit de correspondentie komt overigens naar voren, dat het tempo van de verhoren nadelig is beïnvloed als gevolg van de omstandigheid, dat door de officier van justitie toegezegde uitwerkingen van aanvankelijk verloren gewaande telefoontaps zeer langdurig uitbleven en dat de officier van justitie voor dit gevolg door de rechter- commissaris is gewaarschuwd bij brief van 17 december 2002.
- in het licht van de ouderdom van de strafbare feiten en de processueel riskante vertraging die bij de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek al bestond, moge begrijpelijk zijn dat de officier van justitie nadien besloot de mogelijkheid van afdoening(en) door transactie te onderzoeken, die keuze bracht wel risico’s mede, alleen al in de zin van verdere vertraging en zeker bij een processuele opstelling zoals de onderhavige verdachte innam en is blijven innemen.
Naar het oordeel van de rechtbank had de officier van justitie deze risico’s echter goeddeels kunnen vermijden door kort na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek tot dagvaarding over te gaan tegen een enkele maanden later gelegen rechtsdag en door deze stap te laten volgen door relevante informatie omtrent de geclausuleerde bereidheid tot tussentijds overleg omtrent afdoening door transactie.
Niet begrijpelijk acht de rechtbank dan ook dat de officier van justitie deze weg niet heeft bewandeld en het schikkingstraject bovendien eerst zo laat is ingegaan en zo lang heeft laten voortslepen als hierboven vastgesteld.
De rechtbank merkt in dit verband op, dat tussen de kennisgeving van verdere vervolging en de dagvaarding een periode van drie jaar en bijna vijf maanden zonder enige vervolgingsdaad is verstreken en dat de eerste zeventien maanden van dit tijdvak bovendien worden gekenmerkt door het ontbreken van enige zichtbare activiteit.
- Mede gelet op zijn maatschappelijke achtergrond en de defamerende aard van de hem verweten strafbare feiten, is ook zonder de terzake gegeven toelichting, genoegzaam duidelijk, dat verdachte in zijn door het redelijke termijnvoorschrift beschermde belangen fors is getroffen door de trage voortgang en de ongerijmd en onnodig lange totaalduur van zijn nog onvoltooide strafzaak.
- De onderhavige strafzaak heeft betrekking op feiten die inmiddels tussen de tien en dertien jaar geleden hebben plaatsgevonden en terzake waarvan de benadeelden al geruime tijd geleden volledig schadeloos zijn gesteld door een van de getransigeerd hebbende verdachten. Naar het zich laat aanzien, is inmiddels de destijds door de zogeheten D’n Anwas affaire ontstane beroering goeddeels weggeëbd.
Voor de rechtbank is niet aannemelijk geworden, dat deze strafzaak desondanks, ook thans nog, valt aan te merken als zodanig actueel en gewichtig, dat bij de noodzakelijke belangenafweging aan het belang van de strafvordering doorslaggevende betekenis zou moeten worden toegekend.
Beslissing
Rechtdoende:
Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging.
Aldus gewezen door mrs. Van Harreveld, voorzitter, Prisse en Gilhuis, rechters, in tegenwoordigheid van Jansen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van
5 februari 2008.
Mr. Gilhuis is buiten staat mede te ondertekenen.