RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: 07/2224 en 07/2257 VEROR
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geding tussen:
[verzoeker A] en 23 anderen
te [plaats],
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland
verweerder.
Besluit van verweerder van 6 november 2007.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft verweerder op grond van de Verordening inzake het bewaren van houtopstanden gemeente Bergh aan de gemeente Montferland vergunning verleend voor het kappen van 93 bomen rond het sportcomplex Montferland aan de Oude Doetinchemseweg 43 te ’s-Heerenberg en daaraan als voorwaarde verbonden een herplantplicht voor 93 bomen. Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 november 2007 heeft verweerder de bezwaren (gedeeltelijk) gegrond verklaard en de verleende kapvergunning van 19 december 2006 op grond van de Bomenverordening gemeente Montferland 2006 (hierna: Bomenverordening) gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering, aanpassing van het aantal te kappen bomen en onder toevoeging van de voorwaarde dat van de verleende kapvergunning geen gebruik mag worden gemaakt zolang de bouwvergunning voor het ter plekke te realiseren nieuwbouwproject nog niet is verleend. Verder is in dit besluit de herplantplicht binnen het betreffende perceel beperkt tot 56 bomen.
Verzoekers hebben bij brief van 13 december 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 24 december 2007 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 februari 2008, alwaar verzoekers [verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D] en echtgenote, [verzoeker E], [verzoeker F], [verzoeker G] en [verzoeker H] in persoon zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C. Poels, dr. ir. B. Melles, mr. P.J. den Holder en ir. M.M. Heijmans.
Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekers overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Daarvoor is volgens vaste rechtspraak (onder meer) vereist dat de betrokkene een hem persoonlijk aangaand belang heeft dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. Op basis van dit criterium wordt ten aanzien van een besluit tot verlening van een kapvergunning in het algemeen als belanghebbende aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont (nabijheidscriterium) of vanuit zijn woning daarop zicht heeft (zichtcriterium)
Uit de stukken, het verhandelde ter zitting en op basis van de door partijen getoonde foto's is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij aan het zicht- en/of het nabijheidscriterium voldoen en dat zij door het kappen van de bomen in een, hen in voldoende mate van anderen onderscheidend, rechtstreeks belang worden getroffen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder hen terecht in hun bezwaar heeft ontvangen en dat zij kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het thans bestreden besluit.
Met betrekking tot het bestreden besluit overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat van de 93 bomen inmiddels 7 bomen zijn omgewaaid en uit nader onderzoek is gebleken dat 8 bomen alsnog kunnen worden behouden. Het bestreden besluit heeft betrekking op de verlening van een vergunning voor het vellen van 78 bomen, onder oplegging van een herplantplicht van 56 bomen op het betreffende perceel.
De in geding zijnde kapvergunning is verleend met het oog op de realisatie van het op 14 december 2006 door de raad van de gemeente Montferland vastgestelde en op 3 juli 2007 door gedeputeerde staten van Gelderland goedgekeurde bestemmingsplan Sportcomplex Montferland 2006 (hierna: bestemmingsplan). Op grond van dit bestemmingsplan wordt de sloop van het bestaande sportcomplex, de herbouw van een nieuw sportcomplex met woonvoorziening op een ander gedeelte van het perceel, de bouw van 95 appartementen verdeeld over drie “urban villa’s” en het uitbreiden van het aantal parkeerplaatsen binnen de kern ’s-Heerenberg aan de Oude Doetinchemseweg en de Drieheuvelenweg mogelijk gemaakt. Verzoekers hebben tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) en bij de Voorzitter van de Afdeling een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
De Voorzitter van de Afdeling heeft dit verzoek in zijn uitspraak van 6 november 2007 afgewezen in verband met het ontbreken van een spoedeisend belang. Daartoe heeft de Voorzitter overwogen dat de door de gemeenteraad van Montferland in gang gezette vrijstellingsprocedure om de te realiseren bebouwing mogelijk te maken, in afwachting van de bestemmingsplanprocedure was aangehouden en dat de gemeenteraad had aangegeven dat niet voor medio 2008 met de bouwwerkzaamheden zou worden aangevangen. Verder heeft de Voorzitter er rekening mee gehouden dat het beroep tegen het bestemmingsplan in de eerste helft van 2008 zal worden behandeld en de uitspraak in bedoelde bodemprocedure voor medio 2008 openbaar zal zijn. Bij brief van 7 november 2007 heeft de Voorzitter van de Afdeling aan verzoekers medegedeeld dat de Stichting advisering bestuursrechtspraak (Stab) als deskundige is benoemd om onderzoek te doen inzake het bestemmingsplan.
Na afwijzing van de voorlopige voorziening door de Voorzitter van de Afdeling heeft verweerder bij besluit van 18 december 2007 een bouwvergunning verleend voor de bouw van het project. Verweerder heeft bij de bekendmaking van dit besluit aangegeven dat de vrijstellingsprocedure niet langer noodzakelijk was omdat door het afwijzen van de meergenoemde voorlopige voorziening, de in werking treding van het bestemmingsplan niet langer was geschorst. Tegen het verlenen van de bouwvergunning hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Zoals eerder aangegeven, stelt verweerder zich op het standpunt dat het kappen van de (thans) in geding zijnde 78 bomen noodzakelijk is in verband met het realiseren van de bouw van het sportcomplex en de woningen, dat met het project grote belangen zijn gemoeid en het project in het geheel niet kan worden uitgevoerd als deze bomen niet kunnen worden gekapt.
Verzoekers hebben aangevoerd – kort samengevat – dat verweerder, gelet op de procedures in verband met de goedkeuring van het bestemmingsplan en het verlenen van de bouwvergunning, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Verder achten verzoekers het bestreden besluit ter zake de herplantplicht in strijd met het bepaalde in het bestemmingsplan en vinden zij dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat de landschappelijke waarde in voldoende mate gewaarborgd blijft.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de in de Bomenverordening opgenomen overgangsbepaling zo moet worden uitgelegd dat bij de heroverweging van een eerder verleende kapvergunning na het inwerkingtreden van de Bomenverordening, aan deze verordening moet worden getoetst. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu de overgangsbepaling zich hier, gezien de letterlijke tekst, niet tegen verzet en verzoekers ook niet in hun belangen zijn geschaad door toepassing van de Bomenverordening, het thans bestreden besluit moet worden getoetst aan de bepalingen van deze verordening.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
In artikel 4, derde lid, van de Bomenverordening is bepaald dat een vergunning wordt geweigerd indien het belang van verlening niet opweegt tegen één of meer van de volgende waarden van behoud van houtopstand:
a. de boom heeft een leeftijd van 80 jaar of ouder;
b. de boom is bepalend voor straat-, dorps-, of stadsbeeld;
c. de boom is van cultuurhistorische waarde en/of landschappelijke waarde;
d. de boom heeft een bijzondere natuurwaarde;
e. de boom is van bijzondere dendrologische betekenis (bijzondere soort);
f. de boom heeft een bijzondere waarde als gedenkteken;
g. de boom heeft een bijzondere waarde voor recreatie en leefbaarheid.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4, vierde lid, van de Bomenverordening kan de beslissing op een aanvraag van een vergunning tot vellen worden opgeschort als de aanvraag is ingediend in samenhang met de realisatie van een ander vergunningplichtig werk, zolang op die andere vergunningaanvraag niet is beslist.
In artikel 4, zevende lid, van de Bomenverordening is bepaald dat in beginsel geen vergunning wordt verleend indien velling in strijd is met het vigerende bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 8, eerste lid van de Bomenverordening kan aan de vergunning het voorschrift worden verbonden dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door burgemeester en wethouders te geven aanwijzingen moet worden herplant.
In artikel 8, vijfde lid, van de Bomenverordening is ten slotte bepaald dat aan de vergunning tot vellen het voorschrift kan worden verbonden dat pas tot vellen van houtopstand op en bij bouw- en aanlegwerken of ander ruimtelijke herinrichting of reconstructie mag worden overgegaan indien andere vergunningen of ruimtelijke ordeningsprocedures onherroepelijk zijn geworden, of de feitelijke en financiële voortgang van de werken voldoende gewaarborgd is.
Vooropgesteld wordt dat aan verweerder in kwesties als de onderhavige een ruime, door de rechter te respecteren, beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt. Op verweerder rust evenwel, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb de verplichting deugdelijk te motiveren alsmede inzichtelijk te maken op welke wijze de betrokken belangen in het kader van de bevoegdheidshantering zijn gewogen.
Geoordeeld moet worden dat een deugdelijke motivering als hiervoor bedoeld, in het onderhavige geval ontbreekt. In dat verband is van belang dat verweerder in het bestreden besluit de aanvraag slechts heeft getoetst aan de criteria, vermeld in artikel 4, derde lid, van de Bomenverordening. Hiermee heeft verweerder miskend dat, nu deze opsomming niet limitatief is, ook andere belangen dienen te worden meegewogen. De voorzieningenrechter deelt niet het standpunt van verzoekers dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 4, vierde lid van de Bomenverordening, nu het bestreden besluit niet betreft de beslissing op een aanvraag, maar de beslissing op bezwaar tegen een reeds verstrekte vergunning. Wel is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder had dienen te beoordelen of toepassing had behoren te worden gegeven aan het bepaalde in de artikelen 4, zevende lid en 8, vijfde lid van de Bomenverordening.
In het kader van de door verweerder te maken belangenafweging is voorts de door verweerder opgelegde herplantplicht van belang. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat het herplanten van 56 bomen binnen de bestemmingsplangrenzen de maximaal mogelijke boomaanplant is. Deze herplantplicht wijkt af van de als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegde rapportage van het ecologisch onderzoek van dr. A.J.M. Schenkeveld van 31 januari 2005, waarin is aangegeven dat de verloren bomen in dit plan gecompenseerd worden in een mate van ten minste 1 op 1 (herplantplicht APV). In het bestreden besluit en ter zitting is namens verweerder aangegeven dat de resterende bomen in de directe omgeving zullen worden herplant, zodat uiteindelijk in de wat ruimere omgeving toch sprake zal zijn van een herbeplanting van 1 op 1. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder - gelet op de tamelijk vrijblijvende en ook onduidelijk wijze waarop de herplantplicht van deze bomen is ingevuld - onvoldoende aannemelijk gemaakt dat door de thans opgelegde herplantplicht in voldoende mate wordt tegemoetgekomen aan de aantasting van de landschappelijke waarde van het betrokken gebied en van de leefbaarheid voor verzoekers. Evenmin is verweerder ingegaan op de grief van verzoekers dat thans niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden zoals geformuleerd in (de bijlage van) het bestemmingsplan en heeft verweerder niet gemotiveerd waarom is afgeweken van het bepaalde in artikel 4, zevende lid, van de Bomenverordening. Verder heeft verweerder niet gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van de in artikel 8, vijfde lid, van de Bomenverordening gegeven mogelijkheid om voorschriften aan de kapvergunning te verbinden.
Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit, als berustend op een ondeugdelijke motivering, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal nader op de bezwaren van verzoekers dienen te beslissen.
Met betrekking tot het verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoekers hebben aangegeven dat zij een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening nu met de uitvoering van de kapvergunning een onomkeerbare situatie zal ontstaan, terwijl het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk is.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de gemeente een spoedeisend belang heeft bij het kappen van de bomen in verband met de inmiddels verleende bouwvergunning en dat met de bouwwerkzaamheden zal worden begonnen in april/mei van dit jaar. Verder is namens verweerder gesteld dat hiermee wordt voldaan aan de toezegging aan de Voorzitter van de Afdeling dat niet voor medio 2008 met de bouw zou worden aangevangen. Ook gaat verweerder er, zo is ter zitting gebleken, van uit dat tegen die tijd door de Afdeling over het bestemmingsplan zal zijn beslist.
Wat er van deze inschatting ook zij, de voorzieningenrechter stelt vast dat, indien de Afdeling alsnog goedkeuring aan het bestemmingsplan mocht onthouden, de verleende bouwvergunning voor het oprichten van een sportaccommodatie en de 95 appartementen in rechte geen stand zal kunnen houden. Daarmee zou in voorkomend geval ook het (spoedeisend) belang van verweerder bij effectuering van de bestreden kapvergunning komen te vervallen.
Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen en het onomkeerbare karakter van effectuering van de bestreden kapvergunning, aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening in die zin dat het primaire besluit van 12 december 2006 wordt geschorst tot een week na verzending van de uitspraak van de Afdeling op het beroep van verzoekers met betrekking tot het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan.
Niet is gebleken dat eisers proceskosten hebben gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
-verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoekers te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de gemeente Montferland het betaalde griffierecht van € 143,-- aan verzoekers vergoedt.
In het verzoek om een voorlopige voorziening:
- schorst het besluit van 12 december 2006 tot een week na verzending van de uitspraak van de Afdeling op het beroep van verzoekers met betrekking tot het besluit tot goedkeuring van bestemmingsplan Sportcomplex Montferland 2006;
- bepaalt dat de gemeente Montferland het betaalde griffierecht van € 143,-- aan verzoekers vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Tj. Gerbranda en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2008 in tegenwoordigheid van M.G. van Engelen als griffier.