RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te [plaats],
eiser,
de Korpsbeheerder van de Regionale Politie Noord- en Oost-Gelderland
verweerder.
Besluit van verweerder van 7 maart 2007.
Eiser is werkzaam als rechercheur bij de regionale politie Noord- en Oost-Gelderland.
Op 5 juli 2006 is eiser belast met het vervoer van een arrestant van en naar Zutphen in een onopvallende dienstauto met kenteken [kenteken]. Tijdens een snelheidscontrole binnen de bebouwde kom van Harderwijk op die dag is vastgesteld dat met dat voertuig de ter plaatse geldende maximum snelheid van 50 km per uur is overschreden met 7 kilometer per uur. Bij beschikking van 11 augustus 2006 is aan de regionale politie in verband hiermee een boete opgelegd van € 27,00.
Bij besluit van 25 september 2006 heeft verweerder aan eiser middels het toezenden van een factuur een betalingsverplichting opgelegd van € 27,00 in verband met de aan de kentekenhouder, de politieregio, opgelegde boete.
Het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr. P. de Casparis, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond, bij brief van 18 april 2007 beroep ingesteld op de daarin vermelde gronden.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 7 november 2007, waar namens eiser mr. De Casparis is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Niks.
Nadat het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is heropend, is namens verweerder bij brief van 20 december 2007 nog een reactie gegeven op een vraagstelling van de rechtbank. Na verkregen toestemming van partijen heeft de rechtbank vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kan het bevoegd gezag de ambtenaar verplichten de door de dienst geleden schade, voor zover deze aan de ambtenaar is te wijten, geheel of gedeeltelijk te vergoeden.
Ter zitting is vast komen te staan dat verweerder de opgelegde boete heeft voldaan, zodat sprake is van door de regionale politie geleden schade.
Naar vaste jurisprudentie (onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 mei 1994, LJN: ZB5054) zal voor het ontstaan van een op de ambtenaar rustende verplichting tot vergoeding van de door de dienst geleden schade in het algemeen sprake moeten zijn van een aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de opgelegde schadevergoedingsverplichting van € 27,00, in verband met de door eiser gemaakte snelheidsovertreding, gehandhaafd.
Gelet op hetgeen verweerder heeft overwogen in het bestreden besluit, zoals nader geduid in de brief van verweerders gemachtigde van 20 december 2007, past verweerder ter zake bekeuringen veroorzaakt door een bestuurder van een dienstauto de vaste gedragslijn toe dat zulke bekeuringen voor rekening van de desbetreffende bestuurder komen, tenzij de bestuurder kan aantonen dat de overtreding noodzakelijk was voor de uitvoering van de dienst. Of dat het geval is, is ter beoordeling van de teamchef of afdelingschef. Was een overtreding daarvoor niet noodzakelijk, dan is in beginsel bij iedere door een politieambtenaar veroorzaakte verkeersovertreding sprake van een aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid.
Deze vaste gedragslijn gaat uit van de gedachte dat een politieambtenaar een voorbeeldfunctie heeft en (mede) in zijn rol als handhaver van verkeersregels een buitengewone oplettendheid en zorgvuldigheid moet betrachten bij het deelnemen aan het verkeer en het naleven van (verkeers)regels. Gelet op deze bijzondere positie, hebben voor een politieambtenaar strengere eisen te gelden dan voor een gemiddelde bestuurder, aldus verweerder.
Overigens is deze vaste gedragslijn blijkens het bestreden besluit in enkele publicaties op het regionale intranet bij de medewerkers onder de aandacht gebracht en bij drie gelegenheden door de korpsleiding aan de medewerkers toegelicht.
Eiser heeft betoogd – kort gezegd – dat voor wat betreft de aansprakelijkheid van een werknemer voor schade toegebracht aan de werkgever, als geregeld in artikel 7:661 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aangesloten dient te worden bij de maatstaven die in de civiele rechtspraak zijn ontwikkeld.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Naar haar oordeel vloeit uit de bijzondere positie van politieambtenaren, als hierboven uiteengezet, voort dat een snelheidsovertreding sneller aan een politieambtenaar mag worden aangerekend dan aan een werknemer die in een arbeidsverhouding naar burgerlijk recht staat en dat in het geval van een politieambtenaar sneller sprake zal zijn van verwijtbaar gedrag in de zin van artikel 68 van het Barp.
Dat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 22 juni 2000 (LJN: AB0072) voor wat betreft de aansprakelijkheid van de werkgever voor schade geleden door een ambtenaar in een ambtelijke dienstbetrekking, aansluiting heeft gezocht bij artikel 7:658 van het BW, is onvoldoende voor een ander oordeel. Het onderhavige geschil betreft niet de aansprakelijkheid van een werkgever, maar die van een werknemer en naar het oordeel van de rechtbank zijn die situaties, mede gelet op het bepaalde in artikel 68, eerste lid, van het Barp, niet zonder meer op één lijn te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door verweerder toegepaste vaste gedragslijn niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar te achten.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of verweerder in het onderhavige geval zijn vaste gedragslijn op de juiste wijze heeft toegepast.
Vaststaat dat eiser als bestuurder van een dienstvoertuig de ter plaatse wettelijk toegestane maximumsnelheid met 7 km per uur heeft overtreden. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank is van oordeel dat deze door eiser veroorzaakte snelheidsovertreding niet noodzakelijk was voor de uitvoering van de dienst.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat eiser niet opzettelijk de maximumsnelheid heeft overschreden.
De vraag of sprake is geweest van bewuste roekeloosheid beantwoordt de rechtbank bevestigend. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat van een automobilist mag en moet worden verwacht dat hij zich bewust is van de snelheid waarmee hij een auto bestuurt. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat het enkele feit dat eiser – naar hij heeft gesteld – zich er niet van bewust is geweest dat hij te hard heeft gereden, geen omstandigheid is op grond waarvan eiser geen verwijt kan worden gemaakt van de verkeersovertreding. De rechtbank is van oordeel dat eiser in termen van de door verweerder toegepaste vaste gedragslijn bewust roekeloos heeft gehandeld. Dat sprake is van een relatief geringe overtreding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid, maakt dat niet anders. Gelet hierop, alsmede gelet op de omstandigheid dat de overtreding niet noodzakelijk was voor de uitvoering van de dienst, heeft verweerder in beginsel zijn vaste gedragslijn op de juiste wijze toegepast.
Dat, zoals eiser heeft gesteld, een politieambtenaar als eiser veelvuldig aan het wegverkeer deelneemt, zodat de kans op een snelheidsovertreding groot is, maakt naar het oordeel van de rechtbank – nog daargelaten de feitelijke juistheid van die stelling – niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan verweerder van zijn vaste gedragslijn had moeten afwijken. Ook overigens is de rechtbank van zodanige omstandigheden niet gebleken.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. J.H. van Breda en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2008 in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen als griffier.