RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Meervoudige economische kamer
Parketnummer: 06-922037/06 fp
Uitspraak d.d.: 26 juni 2008
Tegenspraak/ oip
[verdachte C],
geboren te [plaats, 1936],
wonende te [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen 26 januari 2007, 21 februari 2008 en 12 juni 2008.
Ter terechtzitting gegeven beslissingen
Ter terechtzitting van 26 januari 2007 zijn de volgende beslissingen gegeven:
- De door de raadsman verzochte toevoeging aan het dossier van een grote hoeveelheid betalingsopdrachten is afgewezen.
- De zaak is verwezen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken voor het toevoegen van een getuigenverklaring en voor de eventuele toevoeging van correspondentie van de AFM.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
N.V. Capital Ground and Building Investment, in elk geval een rechtspersoon,
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2000 tot
en met 14 april 2004 in de gemeente(n) Winterswijk en/of Arnhem en/of
(elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, (telkens) opzettelijk bedrijfsmatig, al dan niet op termijn
opvorderbare gelden, van het publiek heeft/hebben aangetrokken, ter
beschikking heeft/hebben gekregen en/of ter beschikking heeft/hebben gehad,
danwel in enigerlei vorm heeft/hebben bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig
van het publiek aantrekken of ter beschikking krijgen van al dan niet op
termijn opvorderbare gelden,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht
heeft gegeven, althans feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven
verboden gedraging(en);
(proces-verbaal zaak 3: N.V. Capital Ground and Building Investment)
art 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992
indien vorenstaande niet tot een veroordeling kan/mocht leiden
hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1
november 2000 tot en met 14 april 2004 in de gemeente(n) Winterswijk en/of
Arnhem en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met N.V. Capital
Ground and Building Investment en/of met een of meer andere reschts-en/of
natuurlijke personen, althans alleen, (telkens) opzettelijk bedrijfsmatig, al
dan niet op termijn opvorderbare gelden, van het publiek heeft aangetrokken,
ter beschikking heeft gekregen en/of ter beschikking heeft gehad, danwel in
enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van het publiek
aantrekken of ter beschikking krijgen van al dan niet op termijn opvorderbare
gelden,
(proces-verbaal zaak 3: N.V. Capital Ground and Building Investment)
art 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992
Taal- en/of schrijffouten
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zullen deze bij een bewezenverklaring worden verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Met een toelichting als vermeld in de ter terechtzitting overgelegde pleitnotitie en aanvullend in het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 juni 2008 is namens verdachte het verweer gevoerd, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, zodanig dat zulks dient te leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in de vervolging. Subsidiair is aangevoerd dat de schending bij veroordeling zou moeten leiden tot strafvermindering.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ontvankelijkheid in de vervolging. Hij heeft aangevoerd dat het langer heeft geduurd dan wenselijk is alvorens de zaak van verdachte ter terechtzitting inhoudelijk is behandeld, maar dat hij daarmee bij zijn eis rekening heeft gehouden door een lagere straf te eisen.
Op grond van de stukken en het ter terechtzitting verhandelde kan het volgende worden vastgesteld.
In het kader van het onderzoek heeft op 14 april 2004 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van verdachte. Verdachte heeft daaruit afgeleid dat hij als verdachte werd
aangemerkt. Dit vindt zijn bevestiging in het gegeven dat hij op 20 april 2004 door de verbalisanten van de FIOD-ECD is gehoord, waarbij hem voor aanvang van het verhoor is meegedeeld dat hij als verdachte werd aangemerkt en hem de cautie is gegeven.
De rechtbank merkt derhalve 14 april 2004 aan als het moment waarop de redelijke termijn is gaan lopen.
Verdachte is daarna nog een aantal malen gehoord, te beginnen op 1 september 2005 en kort daarop nog twee maal.
Het eindproces-verbaal in het omvangrijke onderzoek naar de vennootschappen [bedrijf 14] N.V., Van Huysduynen Vastgoed B.V., N.V. Capital Ground and Building, Eco Brasil B.V. en Hoquwin Vastgoed B.V. en de daaraan gelieerde verdachten is eind oktober 2005 gesloten en bij aanbiedingsbrief van 9 november 2005 toegezonden aan de officier van justitie.
Op 18 december 2006 is aan verdachte de dagvaarding betekend om op 26 januari 2007 te verschijnen voor de meervoudige economische kamer. Op deze regiezitting van 26 januari 2007 is besloten de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, om nog onderzoekshandelingen te verrichten. Tot het onderzoek van de rechter-commissaris behoorde ondermeer het opvragen van informatie bij de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM). Herhaaldelijk contact van de rechter-commissaris met de AFM heeft geleid tot het schrijven van de AFM d.d. 12 september 2007. Daaropvolgend heeft de rechter-commissaris het door hem te verrichten onderzoek gesloten.
Vervolgens is de verdachte opgeroepen om op 4 december 2007 ter terechtzitting van de meervoudige kamer te verschijnen, op welke zitting deze haar onbevoegdheid heeft uitgesproken. Verdachte is vervolgens opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige economische kamer op 21 februari 2008, waarop wederom een regiezitting heeft plaatsgevonden. De zaak is op die zitting aangehouden tot de terechtzitting van 12 juni 2008, op welke zitting de zaak inhoudelijk is behandeld.
Bij arrest van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) heeft de Hoge Raad, wat betreft de duur van de redelijke termijn, bepaald, dat voor de berechting in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het verloop van de zaak en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In het onderhavige geval zou met inachtneming van het uitgangspunt van een duur van de redelijke termijn van twee jaar en het aanvangstijdstip van de termijn, te weten 14 april 2004, de redelijke termijn verstreken zijn op 14 april 2006. Dat betekent dat de duur van overschrijding van de redelijke termijn, uitzonderlijke omstandigheden daar gelaten, ongeveer twee jaar en twee maanden bedraagt.
In casu is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van uitzonderlijke omstandigheden, welke de overschrijding van minder lange duur doen zijn. De zaak is ingewikkeld, mede gelet op de omvang van het vooronderzoek en het financieel-economische terrein waarop de
zaak zich beweegt. Op aandringen van de raadsman van verdachte is informatie opgevraagd bij de stichting Autoriteit Financiële Markten, hetgeen eveneens tot vertraging heeft geleid. Deze omstandigheden hebben tot gevolg dat het redelijk is de genoemde termijn van twee jaar te verlengen. Daar staat tegenover dat de bevoegde autoriteiten niet steeds even voortvarend te werk zijn gegaan. Zo is de tijd die gelegen is tussen de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek en het aanbieden aan het Openbaar Ministerie van daarop betrekking hebbende stukken (9 november 2005) en de dagvaarding van de verdachte tegen de terechtzitting van 26 januari 2007, welke betekend is op 18 december 2006, onwenselijk lang. Daaraan doet niet af dat de verdachte, in tegenstelling tot medeverdachten, zich niet in voorlopige hechtenis heeft bevonden. De rechtbank - genoemde omstandigheden tegen elkaar afwegende - acht het redelijk deze omstandigheden wat hun werking op de duur van de redelijke termijn aangaat, tegen elkaar weg te laten vallen. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank de redelijke termijn overschreden, welke overschrijding twee jaar en twee maanden bedraagt.
In voornoemde beslissing heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat – indien er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn – dit niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Alhoewel er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn kan zulks niet – zoals bij verweer is aangevoerd - leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van verdachte. De rechtbank zal de overschrijding van de redelijke termijn verrekenen in de op te leggen straf.
Gevoerde verweren met betrekking tot het bewijs.
Door en namens de verdachte is, met een toelichting als vermeld in de pleitnotitie, aangevoerd dat het hem ontbrak aan feitelijke zeggenschap en daarmee aan bevoegdheid om maatregelen te nemen tegen het plaatsvinden van de verboden gedraging(en). Verder is aangevoerd dat niet kan worden gezegd dat verdachte redelijkerwijs was gehouden om in te grijpen omdat hij aanvankelijk niet wist dat het verkrijgen van investeringen een overtreding van de Wet toezicht kredietwezen 1992 inhield en dat er bovendien sprake was van een taakverdeling tussen verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1], die het aantrekken van gelden voor zijn rekening had genomen.
Voorts is aangevoerd dat verdachte geen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de verboden gedraging(en).
Uit de bewijsmiddelen is de rechtbank het volgende gebleken.
Ten aanzien van feitelijk leidinggeven.
Verdachte was in de periode van 28 december 2000 tot 3 oktober 2005 enig statutair directeur/bestuurder van N.V. Capital Ground and Building Investment (CGBI), welke BV op genoemde data is opgericht respectievelijk in staat van faillissement verklaard. Hij was derhalve alleen en zelfstandig bevoegd hetgeen feitelijk leidinggeven impliceert. Daar komt nog het volgende bij.
[naam 10] heeft verklaard dat er veel overboekingen werden gedaan tussen Eco Brasil, CGBI en de daaraan gelieerde bedrijven om financiële gaten te vullen. Zij deed die overboekingen in opdracht van zowel [medeverdachte 1] als [verdachte C]. Verder gaf zij bijna iedere ochtend aan [medeverdachte 1] door hoeveel gelden er binnen waren gekomen van investeerders en faxte zij vervolgens die bedragen ook door naar verdachte. Voorts heeft zij verklaard dat zij altijd toestemming van verdachte heeft gevraagd, mondeling, per fax of per e-mail, voor een overboeking van gelden in verband met – onder meer – betalingen in het kader van projecten.
Ook uit de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] en een tapverslag van 9 april 2004 blijkt dat verdachte zich – anders dan hij herhaaldelijk heeft verklaard – wel degelijk bezig hield, ook voor 14 april 2004, met de financiën van CGBI.
Uit de verklaring van [naam 11], die als accountant vanaf het moment van oprichting bij CGBI betrokken is geweest, blijkt dat verdachte voor 14 april 2004 overleg heeft gehad met [naam 11] over de jaarrekening 2002 en het ontbreken van zekerheden met betrekking tot een door CGBI aan [medeverdachte 1] verstrekte lening van ruim € 1,5 miljoen. Verdachte heeft daarover ter terechtzitting verklaard dat hij inderdaad jaarrekeningen met [naam 11] heeft besproken en vervolgens heeft ondertekend.
Verder heeft verdachte verklaard dat hij belast is geweest met het aankopen van grond(en) en dat hij op de hoogte was dat er in contracten, die werden gesloten met participanten voor de financiering van de bouw in Bulgarije, zijn naam was vermeld als vertegenwoordiger van CGBI.
Daarnaast is gebleken dat verdachte in de jaren 2001, 2003 en 2004 zich namens CGBI heeft bezig gehouden met de vraag of het op de wijze aantrekken van gelden als is gebeurd een vergunning was vereist.
Op het moment dat er van de zijde van de AFM met de N.V. Capital Ground and Building Investment, in 2003 voor het eerst, is gecorrespondeerd om meer duidelijkheid te verkrijgen over de financiële producten van de vennootschap, is door verdachte van de zijde van CGBI tegenover de AFM verzwegen dat meer dan alleen appartementsrechten door haar werden verkocht.
Uit het vorenstaande blijkt bovendien dat verdachte, hoewel hij daartoe bevoegd en ook redelijkerwijs gehouden was, tenminste achterwege heeft gelaten maatregelen te treffen ter voorkoming van de verboden gedragingen.
Het verweer slaagt derhalve niet.
Ten aanzien van opzet.
De rechtbank is van oordeel dat het opzet niet gericht hoeft te zijn op het verboden zijn van de gedraging, hetgeen in het onderhavige geval als zodanig ook niet aan verdachte ten laste is gelegd (vgl. HR 24 april 2007, LJN AZ8783). Tegen deze achtergrond behoeven de verschillende omstandigheden welke ter onderbouwing van het verweer zijn aangevoerd, geen bespreking meer. Ook dit verweer slaagt derhalve niet.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
N.V. Capital Ground and Building Investment, op tijdstippen in de periode van 1 november 2000 tot 14 april 2004 in de gemeenten Winterswijk en/of Arnhem en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk bedrijfsmatig, al dan niet op termijn
opvorderbare gelden, van het publiek heeft aangetrokken, ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.
Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde
Wat meer of anders is ten las¬te gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl verdachte tezamen en in vereniging met een ander feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.
Strafbaarheid van de verdachte
Namens verdachte is een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld daar hij gedwaald zou hebben ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde voor de periode tot en met november 2003 althans juni 2003.
Uit het handelen van verdachte in mei/juni 2001 blijkt dat hij toen al twijfels heeft gehad of voor het aantrekken van gelden door CGBI geen vergunning nodig was. Terwijl al gelden werden aangetrokken is hij advies gaan inwinnen. Die bij verdachte bestaande gerede twijfel tegen de achtergrond van zijn gehoudenheid als bestuurder conform de wettelijke regelingen zijn bedrijf te voeren hadden verdachte van handelen als is gebeurd moeten doen af zien. Het advies waar verdachte zich op verliet was bovendien niet volledig, aangezien kennelijk – anders dan door de adviseur voorgesteld – geen oordeel van De Nederlandsche Bank (DNB) is gevraagd, alvorens voort te gaan met het aantrekken van gelden. Het is algemeen bekend dat op de financiële markt ter bescherming van de consument strenge regels gelden, zodat verdachte zich eens te meer niet heeft mogen verlaten op het advies waar hij zich op beroept.
Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt mitsdien verworpen.
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft, er van uitgaande dat het primair ten laste gelegde feit bewezen kan worden verklaard, gevorderd verdachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar;
- een werkstraf van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis.
Ter toelichting heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verdachte zijn verantwoordelijkheid als bestuurder niet heeft genomen, waardoor veel slachtoffers financieel zijn benadeeld. Zij zullen daar nog vele jaren negatieve financiële consequenties van ondervinden. Het vertrouwen in de financiële markt is daardoor ernstig geschaad.
Anderzijds heeft de officier van justitie aangevoerd dat hij verdachte niet als een hoofddader
aanmerkt en dat verdachte niet degene is die zich het meest persoonlijk heeft verrijkt. Ook heeft hij er rekening mee gehouden dat verdachte first offender is en dat verdachtes financiële omstandigheden niet florissant zijn. Voorts heeft hij rekening gehouden met het tijdsverloop en daarom de te vorderen werkstraf van 240 uur gematigd naar 180 uur.
De raadsman heeft ook nog aangevoerd dat, indien er een veroordeling zou volgen, verdachte mee heeft gewerkt aan het onderzoek en dat verdachte persoonlijk niet heeft geprofiteerd van het ten laste gelegde. Verdachte is een man op leeftijd en de procesgang heeft hem gedurende lange tijd dagelijks beziggehouden. Enig op te leggen straf zou wegens schending van de redelijke termijn tot nihil gereduceerd moeten worden.
Bij de straftoemeting neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Verdachte is de bestuurder geweest van een rechtspersoon. Mede onder zijn leiding is er door die rechtspersoon gedurende een lange tijd op stelselmatige wijze geld afhandig gemaakt van niets vermoedende slachtoffers. Aan hen is voorgespiegeld dat in korte tijd veel geld verdiend kon worden, hen is een hoog rendement aangeboden op in te leggen geldbedragen en er is gegarandeerd dat het inleggeld terug zou worden betaald. Slechts een deel van de ingelegde gelden is daadwerkelijk geïnvesteerd in onroerend goed. Deze investeringen zouden niet kunnen leiden tot het uitbetalen van de rendementen, zoals dat aan de slachtoffers werd voorgespiegeld. Uit nieuw verkregen inleggelden werden onder de titel van rendementsuitkering bedragen aan de inleggers uitgekeerd. Het vertrouwen van de slachtoffers is beschaamd en heeft ertoe geleid dat zij, omdat zij vaak werden verleid tot het aangaan van nog (meer) schulden dan zij al hadden, nog vele jaren geconfronteerd zullen worden met nadelige financiële gevolgen.
Dit alles heeft plaatsgevonden terwijl CGBI niet beschikte over de vereiste vergunning op grond van het bepaalde in artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. Voor het zonder dergelijk vergunning opereren op de financiële markt is verdachte ten volle verantwoordelijk. Verdachte heeft hiermee de hiervoor genoemde handelingen gefaciliteerd. Door zich te onttrekken aan toezicht zoals bedoeld in de Wet toezicht Kredietwezen 1992 hebben verdachte en zijn medeverdachten de voorwaarde geschapen om langdurig zonder toezicht voort te gaan met het op verboden wijze aantrekken van gelden.
Evenals de officier van justitie zal de rechtbank rekening houden met het blanco strafblad en de leeftijd van verdachte. De rechtbank acht een voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf op zijn plaats. Daarbij zal zij rekening houden met het tijdsverloop in deze zaak. De rechtbank volgt de officier van justitie in zijn strafeis.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze strafoplegging is gegrond op de artikelen:
- 1, 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 51, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht;
- 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992.
- verklaart bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
- verklaart niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Bepaalt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
- veroordeelt de verdachte tot de navolgende taakstraf, te weten:
een werkstraf gedurende 180 uren, met bevel dat indien deze straf niet naar
behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 90 dagen.
Aldus gewezen door mrs. Brouns, voorzitter, Van der Hooft en Van de Wetering, rechters,
in tegenwoordigheid van Jansen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 juni 2008.