vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 72749 / HA ZA 05-1005
Vonnis van 18 februari 2009
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUWBEDRIJF [naam] B.V.,
gevestigd te [plaats, gemeente],
eiseres in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.H. Hofstede te Zutphen,
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. C.B. Gaaf te Zutphen .
Partijen zullen hierna [bouwbedrijf] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
in conventie en reconventie
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 februari 2008
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 mei 2008
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 30 september 2008
- de akte na enquête tevens overlegging producties van [gedaagde]
- de akte na enquête en contra-enquête van [bouwbedrijf]
- de antwoordakte na enquête tevens overlegging productie van [gedaagde]
- de antwoordakte naar aanleiding van akte na enquête tevens overlegging productie d.d. 29 oktober 2008 van [bouwbedrijf]
- de akte naar aanleiding van antwoordakte na enquête tevens overlegging productie d.d. 26 november 2008 van [bouwbedrijf]
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1. Bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank beide partijen enkele bewijsopdrachten gegeven. Die bewijsopdrachten zullen hieronder successievelijk aan de orde komen.
bewijs door [bouwbedrijf] dat partijen expliciet over de extra kosten van het installatiewerk hebben gesproken
2.2. [bouwbedrijf] heeft twee getuigen doen horen.
Getuige [getuige A], directeur-eigenaar van [bouwbedrijf], verklaart hierover:
”(…) Toen ik daar was, gaf de heer [gedaagde] aan dat hij de CV-installatie grotendeels er buiten wilde laten en ook een deel van het loodgieterswerk, omdat hij werkte met de Gaswacht, die het onderhoud daarvan bij hem deed. Vervolgens hebben we een begroting gemaakt, die ik zelf bij [gedaagde] thuis heb besproken. Het gaat om een open begroting met postenlijsten, waarin eventueel nog gesneden kan worden. Mr. Hofstede laat mij zien de inschrijfbegroting die bij productie 8 van de dagvaarding is overgelegd. Ik heb het inderdaad over die begroting. De heer [gedaagde] is toen akkoord gegaan met die begroting.
Voor het installatiewerk hebben wij de [installatiebedrijf] ingeschakeld. Toen [installatiebedrijf] daarmee bezig was bij [gedaagde], heeft [gedaagde] tegen onze calculator, [getuige B], gezegd dat het hem toch beter leek dat [installatiebedrijf] wel alle werkzaamheden met betrekking tot de CV-installatie zou doen. (…) Wij hebben ook gemerkt dat [installatiebedrijf], naast de werkzaamheden die wij hadden opgedragen, ook nog andere werkzaamheden voor [gedaagde] heeft gedaan. Die werkzaamheden heeft [gedaagde] rechtstreeks met [installatiebedrijf] afgerekend. Dat ging niet om werkzaamheden aan de CV-installatie. (…)”
Getuige [getuige B], calculator in dienst van [bouwbedrijf], verklaart hierover:
“(…) Toen de heer [gedaagde] wilde verbouwen, heeft hij zelf enkele tekeningen gemaakt. Op basis daarvan hebben wij diverse begrotingen gemaakt en is er na overleg een eindbegroting gemaakt waar hij mee akkoord is gegaan. Mr. Hofstede laat mij de begroting zien die bij productie 8 van de dagvaarding is overgelegd. Dat is de begroting waarmee [gedaagde] akkoord is gegaan. Ik had tevoren met [gedaagde] besproken dat het in de begroting om stelposten gaat, dat wil zeggen dat die kosten nog kunnen wijzigen, omdat wij op dat moment nog niet helemaal wisten wat [gedaagde] wilde. [gedaagde] had aangegeven dat hij een groot deel van de CV-installatiewerkzaamheden door de Gaswacht wilde laten doen, omdat dat een relatie van hem was uit het verleden. Die werkzaamheden zijn daarom niet opgenomen in de begroting. Tijdens de werkzaamheden heeft [gedaagde] met de [installatiebedrijf], die de installatiewerkzaamheden voor ons deed, besproken wat hij precies wilde. Daaruit bleek dat hij toch meer installatiewerkzaamheden wilde laten verrichten. Bijvoorbeeld de radiator vervangen of verplaatsen in de keuken en in de woonkamer en de bestaande convectorput moest worden dichtgemaakt. Een deel van deze werkzaamheden waren niet in de begroting opgenomen. Bij verbouw is tevoren nooit precies aan te geven wat er moet gebeuren. Daarom is dat ook niet precies te begroten. De [installatiebedrijf] heeft na de werkzaamheden bij ons een overzicht ingediend wat zij allemaal gedaan hadden. Aan de hand van dat overzicht konden wij zien hoeveel meerwerk er was verricht. De heer [gedaagde] heeft al die werkzaamheden opgedragen aan de [installatiebedrijf]. Tijdens de verbouwing heeft zowel de [installatiebedrijf] als wijzelf aan [gedaagde] meegedeeld dat zijn opdrachten zouden kunnen leiden tot een meerprijs. Ik heb het zelf meerdere malen met
[gedaagde] zo besproken. (…)”
2.3. [bouwbedrijf] concludeert dat zij is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Zij wijst daarbij met name op de getuigenverklaringen en de verklaring van [gedaagde] bij de comparitie van partijen.
[gedaagde] meent dat [bouwbedrijf] er niet in is geslaagd het bewijs te leveren. Hij stelt dat het extra installatiewerk, dat door hem aan de firma [installatiebedrijf] is opgedragen, rechtstreeks met [installatiebedrijf] heeft afgerekend. Dit betrof het verplaatsen van de CV in de hal en het plaatsen van een nieuwe groepenkast. Voorts wijst hij erop dat de getuigen [getuige A] en [getuige B] beide partijgetuigen zijn, die slechts een beperkte bewijskracht hebben en dat er geen aanvullend bewijs voorhanden is.
2.4. Bij de comparitie van partijen op 31 maart 2006 heeft [gedaagde] zelf verklaard:
“(…) Het is juist dat ik extra werkzaamheden heb opgedragen aan de firma [installatiebedrijf] die ik rechtstreeks heb betaald. Het klopt dat in de aanneemsom ook werkzaamheden van [installatiebedrijf] zijn begrepen. (…)
Ik betwist niet langer een bedrag voor de werkzaamheden van [installatiebedrijf] verschuldigd te zijn. (…)”
Kennelijk was [gedaagde] toen van mening dat hij nog iets verschuldigd was voor de extra werkzaamheden van [installatiebedrijf] aan [bouwbedrijf]
2.5. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij aanvankelijk aan [bouwbedrijf] had aangegeven, dat hij een groot deel van de installatiewerkzaamheden aan de CV door de Gaswacht wilde laten doen, omdat de Gaswacht een relatie van hem was uit het verleden. Hij erkend ook dat die werkzaamheden daarom niet zijn opgenomen in de begroting. Ook heeft hij niet ontkend dat hij later, tijdens de werkzaamheden, de opdracht in zoverre heeft gewijzigd dat hij aan [installatiebedrijf], die namens [bouwbedrijf] de installatiewerkzaamheden uitvoerde, meer en andere installatiewerkzaamheden heeft opgedragen dan in de begroting waren opgenomen. [gedaagde] stelt dat dat alleen maar ging om het verplaatsen van de CV in de hal en het plaatsen van een nieuwe groepenkast, welke werkzaamheden hij met [installatiebedrijf] heeft afgerekend. Zowel getuige [getuige A] als getuige [getuige B] verklaren echter dat het ook om andere installatiewerkzaamheden ging. Daarnaast heeft getuige [getuige B] verklaard dat hijzelf meerdere malen met [gedaagde] heeft besproken dat die extra werkzaamheden tot een meerprijs zouden kunnen leiden.
2.6. Geconstateerd wordt dat [gedaagde] de verklaring, die hij tijdens de comparitie van partijen heeft afgelegd, thans weerspreekt. De rechtbank ziet evenwel geen reden om [gedaagde] niet aan die door hem ondertekende verklaring te houden. Hij kan niet zomaar daarop terugkomen.
Op grond van de getuigenverklaringen is voldoende vast komen te staan dat [gedaagde] tijdens de werkzaamheden de opdracht voor de
installatiewerkzaamheden, zoals die in de goedgekeurde begroting stonden vermeld, uitdrukkelijk heeft gewijzigd. Bovendien laten die getuigenverklaringen, in samenhang met de verklaring die [gedaagde] tijdens de comparitie van partijen heeft afgelegd, er geen twijfel over bestaan dat dit niet beperkt is gebleven tot het verplaatsen van de CV in de hal en het plaatsen van een nieuwe groepenkast. [gedaagde] vond tijdens de comparitie van partijen immers ook dat er door hem nog extra werkzaamheden van [installatiebedrijf] aan [bouwbedrijf] moesten worden betaald , want hij had op dat moment al afgerekend met [installatiebedrijf].
Daarnaast acht de rechtbank voldoende bewezen dat hem door [getuige B] is verteld dat het in de begroting om stelposten gaat, dat die kosten nog kunnen wijzigen en dat wijzigingen mogelijk extra kosten met zich mee zou brengen. De rechtbank beschouwt getuige [getuige B] daarbij niet als een partijgetuige, maar neemt wel in aanmerking dat hij in dienst is van [bouwbedrijf] Omdat de verklaringen van de beide getuigen de rechtbank als consistent en betrouwbaar over zijn gekomen en deze op dit punt door geen enkele getuige zijn weersproken, zijn zij gezamenlijk en in samenhang bezien, voldoende om tot voormelde conclusie te komen.
2.7. Het voorgaande betekent dat [bouwbedrijf] is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs en dat [gedaagde] in beginsel de kosten van het meerwerk ter zake de installatiewerkzaamheden zal dienen te voldoen. Onder verwijzing naar overweging 2.50. van het tussenvonnis van 17 oktober 2007 wordt nog overwogen dat die kosten verminderd dienen te worden met een bedrag van € 1.487,50 incl. BTW. De rechtbank heeft in dat tussenvonnis ten gevolge van een kleine berekeningsfout ten onrechte een verminderingsbedrag van € 1.476,79 incl. BTW genoemd.
In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen in 2.3. van het tussenvonnis van 6 december 2006, blijkt uit de bewijsvoering dat de hogere kosten het gevolg zijn van latere veranderingen in de opdracht door [gedaagde]. Die omstandigheid maakt dat het in de begroting opgenomen bedrag in dit geval niet als een richtprijs in de zin van artikel 7:755 Burgerlijk wetboek kan worden beschouwd, zodat een overschrijding van maximaal 10 % op dit punt niet aan de orde is.
bewijs door [bouwbedrijf] dat partijen expliciet over de extra kosten van de binnendeuren en het hang- en sluitwerk hebben gesproken
2.8. [bouwbedrijf] heeft twee getuigen doen horen.
Getuige [getuige A], directeur-eigenaar van [bouwbedrijf], verklaart hierover:
“(…) Wat betreft de binnendeuren en het hang- en sluitwerk is het zo gegaan dat [gedaagde] die zelf heeft uitgezocht bij Corinthian-doors. Het is gebruikelijk dat daarvoor een stelpost wordt opgenomen, die bedoeld is voor de aankoop van de binnendeuren en het hang- en sluitwerk. Als de klant dan goedkopere deuren uitzoekt, wordt dat in mindering gebracht en als de klant duurdere deuren of hang- en sluitwerk uitzoekt, dan moet het meerdere worden bijbetaald. Dat heb ik zelf met [gedaagde] zo besproken. In dit geval heeft [gedaagde] duurdere deuren en mogelijk ook duurder hang- en sluitwerk uitgezocht. Hij heeft toen van Corinthian-doors een bon meegekregen waarop de door hem uitgezochte deuren en hang- en sluitwerk staan vermeld. Wij hebben daarvan een kopie gekregen van Corinthian-doors. Het meerdere is aan [gedaagde] als meerwerk in rekening gebracht. Bij elke klant gaat dat zo. Ik heb er niets van gehoord dat [gedaagde] iets heeft gezegd toen het door hem uitgezochte hang- en sluitwerk op het werk is bezorgd. Er is zelfs nog iets nabesteld van hetzelfde hang- en sluitwerk, namelijk een rozet en een klink. (…)”
Getuige [getuige B] verklaart hierover:
“(…) Ook voor de binnendeuren en het hang- en sluitwerk was een stelpost in de begroting opgenomen. Daarover is tegen [gedaagde] gezegd dat hij bij moest betalen als hij duurdere deuren en hang- en sluitwerk zou uitzoeken. Toen hij deuren en hang- en sluitwerk bij Corinthian-doors had uitgezocht, heeft [gedaagde] daarvan de bon meegekregen en wij hebben een kopie gekregen van Corinthian-doors. [gedaagde] heeft dus op de bon kunnen zien, dat de deuren en het hang- en sluitwerk dat hij uitgezocht had, duurder was dan de stelpost op de begroting. (…)”
2.9. [bouwbedrijf] concludeert dat zij is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Zij verwijst daarbij naar de getuigenverklaringen en naar productie 8 bij de dagvaarding, waarop de door [gedaagde] bij Corinthian-doors uitgezochte binnendeuren en hang- en sluitwerk staan vermeld.
[gedaagde] vindt dat [bouwbedrijf] niet is geslaagd in het bewijs. Hij erkent wel dat op de door [bouwbedrijf] overgelegde bon van Corinthian-doors staat vermeld wat door hem is besteld.
2.10. Door wordt [gedaagde] erkend dat op de door [bouwbedrijf] overgelegde bon (productie 8 bij de dagvaarding) van Corinthian-doors staat vermeld wat door hem is besteld en ook dat hij een copie van die bon heeft meegekregen nadat hij het een en ander had uitgezocht. De rechtbank leidt hier uit af dat toen voor [gedaagde] duidelijk moet zijn geweest dat het saldo van de daarop voorkomende bedragen hoger is dan de € 840,00 die in de begroting is opgenomen voor de binnendeuren en het hang- en sluitwerk. Uit de getuigenverklaring van [getuige B] waaruit blijkt dat tegen [gedaagde] is gezegd dat hij bij moest betalen als hij duurdere deuren en hang- en sluitwerk zou uitzoeken. Op grond van die twee omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat [gedaagde] op de hoogte is gebracht van de extra kosten van de binnendeuren en het hang- en sluitwerk.
2.11. Het voorgaande betekent dat [bouwbedrijf] is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs en dat [gedaagde] in beginsel de kosten van het meerwerk ter zake het hang- en sluitwerk zal dienen te voldoen.
In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen in 2.3. van het tussenvonnis van 6 december 2006, blijkt uit de bewijsvoering dat de hogere kosten het gevolg zijn van een keuze door [gedaagde] voor duurder(e) deuren en/of hang- en sluitwerk. Die omstandigheid maakt dat het in de begroting opgenomen bedrag in dit geval niet als een richtprijs in de zin van artikel 7:755 Burgerlijk wetboek kan worden beschouwd, zodat een overschrijding van maximaal 10 % op dit punt niet aan de orde is.
bewijs door [gedaagde] dat de verzakking veroorzaakt is doordat [bouwbedrijf] (met) te zwaar materieel op de oprit heeft (gereden) geplaatst en dat de kosten van herstel van de verzakking van de oprit € 1.963,50 bedragen
2.12. [gedaagde] heeft vier getuigen opgeroepen, waarvan er drie zijn gehoord.
Getuige [getuige C], zoon van [gedaagde], verklaart hierover:
“(…) De verzakking op de oprit is veroorzaakt door een grote vrachtwagen die een opslagcontainer op het grasveld heeft geplaatst. Die opslagcontainer was nodig voor de spullen die eerst in de schuur/garage stonden, want de schuur werd afgebroken. Toen die vrachtwagen op de oprit reed, zag ik de klinkers omhoog komen. Ik had in die periode vakantie. Mijn vader was er niet bij toen de opslagcontainer werd geplaatst. Die opslagcontainer is niet met een bobcat geplaatst. De bobcat is pas een paar weken later gekomen toen de schuur werd gesloopt. De bobcat is toen ook over de oprit gereden. Die oprit was toen al verzakt door de grote vrachtwagen. Voor zover ik weet is er tijdens de verbouwing niet weer een vrachtwagen op de oprit gereden.
Toen de schuur/garage is afgebroken, is het afval in een container gestort die op straat stond. Op het perceel is toen geen afvalcontainer geplaatst. (…)Voordat de zware vrachtwagen met de opslagcontainer achteruit de oprit opreed, heeft de chauffeur mij niet gewaarschuwd dat de oprit door de vrachtwagen zou kunnen verzakken. Toen de zware vrachtwagen de helft van de oprit was opgereden en ik had gezien dat de klinkers opsprongen, heb ik de chauffeur erop aangesproken dat hij beter ijzeren beplating op de oprit had kunnen leggen. De reactie van de chauffeur was dat nu toch al de helft van de oprit kapot was. (…)
Ik weet niet meer welke kleur de vrachtwagen had die de opslagcontainer op het grasveld heeft geplaatst. Ik weet nog wel dat op de cabine van de vrachtwagen de naam van [bouwbedrijf] voorkwam. De opslagcontainer is met een kraan op het gras gezet. Die kraan was onderdeel van de vrachtwagen, het was geen losse kraan.
De opslagcontainer is geplaatst op verzoek van mijn vader. De chauffeur van de vrachtwagen wist waar de opslagcontainer moest staan. Ik heb dat toen niet tegen hem gezegd. Er was ook geen andere mogelijke plaats voor de opslagcontainer. (…)”
getuige [getuige D], de echtgenote van [gedaagde], verklaart hierover:
“(…) Ik was in de keuken aan het afwassen toen omstreeks 08.15 uur een grote vrachtwagen de oprit op kwam rijden. Ik kon dat zien omdat het raam van de keuken uitzicht heeft op de straat en de oprit. Op die vrachtwagen stond een grote metalen container, waarin wij meubels wilden opslaan. Mijn man had om die container gevraagd en ook gezegd dat die op het gras voor de keuken neergezet moest worden. Om dat te doen moest de vrachtwagen wel de oprit oprijden. Wij wisten toen dat de container van de gemeente niet op straat mocht staan, want daar mocht niet eens meer geparkeerd worden. Toen de vrachtwagen achteruit de oprit opreed, zag ik dat de stenen van de oprit zakten en sprongen. Mijn oudste zoon, [naam], was naar buiten gelopen om te kijken. Hij zei tegen de vrachtwagenchauffeur dat hij beter ijzeren platen eronder had kunnen leggen, maar die had de chauffeur niet bij zich. Ik hoorde dat de chauffeur toen zei dat dat niet nodig was omdat het zo ook wel kon en dat het wel meeviel. De chauffeur is toen verder achteruit gereden omdat de container nog iets verder geplaatst moest worden. Toen de kraan van de vrachtwagen de container op het gras plaatste, was de druk op de stenen van de oprit aan één kant nog groter en werden op die plaats de stenen weggedrukt.
Tijdens de verbouwing is het afval in drie grote afvalbags gedaan, die op de oprit stonden. Die drie afvalbags waren niet toereikend. Daarom werd er allerlei puin, stenen en sanitair naast de afvalbags op de oprit gegooid. Pas aan het eind van de verbouwing is al die afval met een bobcat en kruiwagens naar een grote afvalcontainer gebracht, die aan de overkant van de straat in een zijstraatje stond. Op dat moment had het bouwbedrijf namelijk geen eigen vrachtwagen meer. Die grote afvalcontainer is later opgehaald door een afvalbedrijf.
Vóór de verbouwing was er ook al een andere afvalcontainer in dat zijstraatje geplaatst voor het sloopafval van het afbreken van de schuur/garage. [bouwbedrijf] heeft al het sloopafval met een bobcat naar de afvalcontainer aan de overkant van de straat in het zijstraatje gebracht. Het dak van de schuur/garage was al een beetje ingestort en wij hadden zelf de dakpannen er al afgehaald en opgestapeld. De muren en de cementen vloer zijn door het bouwbedrijf in stukken geslagen en zo in stukken met de bobcat afgevoerd. (…)”
Getuige [gedaagde] heeft hierover verklaard:
“(…) Ik was er niet bij toen het [bouwbedrijf] de opslagcontainer, waarom wij gevraagd hadden, bij ons naast de oprit heeft geplaatst. Wij hadden tevoren afgesproken dat de container op die plaats zou worden neergezet. Ik had daar al tegels neergelegd. Toen ik ’s avonds van mijn werk thuiskwam, hoorde ik van mijn zoon dat de opslagcontainer door een grote vrachtwagen met een kraan erop was geplaatst en ik zag dat de stenen aan twee zijkanten van de oprit helemaal waren weggedrukt. Eerder was de schuur/garage gesloopt door het bouwbedrijf en was het afval met een bobcat afgevoerd naar een afvalcontainer die aan de overkant van de straat stond. Tegenover ons huis is een zijstraat. In die zijstraat stond de afvalcontainer. (…)”
De 4e getuige, [getuige E] is niet verschenen. [gedaagde] heeft een kopie van een schriftelijke verklaring van [getuige E] overgelegd. Verder heeft [gedaagde] een kopie van een factuur van [naam] Grond en Tuinbewerking te [plaats] ten bedrage van € 1.963,50 overgelegd.
2.13. [bouwbedrijf] heeft een tegengetuige doen horen.
Tegengetuige [getuige A], directeur-eigenaar van [bouwbedrijf], heeft verklaard:
“(…) Wat betreft de oprit, hebben wij voor de bouw niet met zware vrachtwagens op de oprit gereden. Wij hebben die zware vrachtwagens steeds aan de weg laten staan. Wel is in overleg met [gedaagde] en in zijn bijzijn uit coulance en zonder verdere kosten een opslagcontainer op het gras geplaatst. Dat is gebeurd met een kleine bobcat van ongeveer 1.200 kg. De opslagcontainer was nodig voor [gedaagde] om inboedelgoederen in op te slaan tijdens de bouw. Tijdens de bouw heeft [gedaagde] ons gevraagd om ook nog de garage te slopen die aan het eind van de oprit stond. Hij kon dat niet zelf omdat er zware betonplaten op de vloer zaten. Dat hebben we ook gedaan met de kleine bobcat en daarvoor is een afvalcontainer op de oprit geplaatst, ook weer in overleg met [gedaagde]. (…) Zo’n afvalcontainer zal wel een paar ton gewogen hebben. Die afvalcontainer kon niet op de weg staan, want de gemeente gaf daarvoor geen ontheffing. (…)”
2.14. [gedaagde] meent dat hij in deze bewijsopdracht is geslaagd. Hij wijst erop dat de opslagcontainer door middel van een grote vrachtwagen met een kraan is geplaatst en dat die container al een gewicht had van ongeveer 2500 kg. Het gewicht van die vrachtwagen was volgens hem veel te zwaar om door de oprit gedragen te worden.
[bouwbedrijf] vindt dat [gedaagde] niet is geslaagd in de bewijsopdracht. Zij merkt op dat een opslagcontainer van ongeveer 2500 kg niet door een grote vrachtwagen kan worden vervoerd, maar dat daarvoor een dieplader nodig is. Verder stelt zij dat zij geen vrachtwagen met een vaste kraan in haar bezit heeft of heeft gehad. Bovendien wijst zij erop dat de opslagcontainer op verzoek van [gedaagde] op het grasveld is geplaatst en dat hij dus wist dat die plaatsing niet door middel van mankracht maar door een machine moest gebeuren. Zij wijst er ook nog op dat [gedaagde] zelf zwaar materieel heeft gebruikt in verband met de graafwerkzaamheden in zijn tuin voor een zwembad, in verband met eigen sloopwerkzaamheden van de garage en in verband met het plaatsen/bouwen van een nieuwe garage. Volgens [bouwbedrijf] wordt in de verklaring van [getuige E] de reden van de verzakking niet vermeld en heeft [gedaagde] ook niet bewezen dat de kosten van herstel van de verzakking van de oprit € 1.963,50 bedragen en dat het bedrag door [gedaagde] is betaald.
2.15. De getuigen [getuige C] en [getuige D] verklaren beide dat zij hebben gezien dat de opslagcontainer is gebracht door een grote vrachtwagen en dat de klinkers van de oprit opsprongen dan wel weggedrukt werden door het gewicht van de vrachtwagen met de opslagcontainer. De rechtbank acht dit daarmee voldoende vast staan. Verder hebben de getuigen - een of meer van hen, maar steeds onbetwist - verklaard, dat tijdens de verbouwing het afval in drie grote afvalbags is gedaan die op de oprit stonden, dat de drie afvalbags niet toereikend waren, dat er daarom allerlei puin, stenen en sanitair naast de afvalbags op de oprit werd gegooid, dat tijdens de bouw [gedaagde] aan [bouwbedrijf] heeft gevraagd om ook nog de garage te slopen die aan het eind van de oprit stond en dat die garage voor een deel bestond uit stukken van zware betonplaten, dat de bobcat vele malen met puin over de oprit is gereden om al dat puin af te voeren. Gelet op die verklaringen en onder verwijzing naar overweging 2.4. in het tussenvonnis van 13 februari 2008, constateert de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de verzakking van de oprit niet mede is veroorzaakt door de andere sloop- en/of bouwactiviteiten, die op de oprit hebben plaatsgevonden. Bovendien heeft [gedaagde] niet bewezen dat [bouwbedrijf] redelijkerwijs een andere mogelijkheid had om de door [gedaagde] opgedragen werkzaamheden uit te voeren Dat viel wel onder de bewijsopdracht, zoals in 2.4. van het tussenvonnis van 13 februari 2008 duidelijk is overwogen. Daarmee zou immers vast kunnen komen te staan dat door [bouwbedrijf] ‘te’ zwaar materieel zou zij gebruikt op de oprit.
2.16. Voorts wordt nog het volgende overwogen. Voor het bewijs van de kosten van herstel van de verzakking, veroorzaakt door [bouwbedrijf], heeft [gedaagde] een handgeschreven overzicht van kosten van [getuige E] d.d. 6 september 2006 (produktie 3 bij de Antwoordakte alsmede Akte overlegging Produkties van [gedaagde]) en een factuur van [getuige E] d.d 6 september 2006 (produktie 1 bij de Antwoordakte na enquete tevens overlegging productie van [gedaagde]) overgelegd. Vergelijking van die twee stukken geeft geen duidelijkheid over bedoelde kosten, maar roept eerder vragen op zoals:
- welke posten van het handgeschreven overzicht zijn in de factuur opgenomen?
- in hoeverre is de verbreding van de oprit, zoals vermeld in het handgeschreven overzicht, ook meegenomen in de factuur?
- in hoeverre zijn de bijkomende werkzaamheden, zoals vermeld in het handgeschreven overzicht, ook meegenomen in de factuur?
- in hoeverre zijn de werkzaamheden die gedeclareerd zijn bij de rekening van
5 september 2006, zoals vermeld in het handgeschreven overzicht, ook meegenomen in de factuur en om welke werkzaamheden gaat dat?
Gelet op al deze vragen en op het feit dat [gedaagde] er geen verklaring voor geeft dat hij de factuur, die van dezelfde datum is als het handgeschreven overzicht, in een zo laat stadium van de procedure heeft overgelegd, concludeert de rechtbank dat het ook het bewijs met betrekking tot de kosten van herstel van de verzakking, niet door [gedaagde] is geleverd.
2.17. Op bovenstaande gronden acht de rechtbank [gedaagde] niet geslaagd in zijn bewijsopdracht. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een bewijsopdracht voor [bouwbedrijf] dat zij, bij monde van haar chauffeur, gewaarschuwd heeft voor het risico van verzakking van de inrit en/of dat [gedaagde] dat risico heeft aanvaard. Het voorgaande betekent dat [bouwbedrijf] niet toerekenbaar te kort is geschoten op dit punt en dat zij niet aansprakelijk is voor de kosten van herstel van de oprit.
bewijs door [gedaagde] dat zijn gazon, planten en struiken in de tuin zijn beschadigd en verstikt doordat de bij de graafwerkzaamheden vrijkomende grond overal in de tuin is gestort, terwijl hij met Gert [getuige A] had afgesproken dat deze grond achterin de tuin zou worden gestort
2.18. [gedaagde] heeft drie getuigen doen horen.
Getuige [getuige C], zoon van [gedaagde], verklaart hierover:
“(…) Ik was erbij toen bij een overleg bij ons thuis met [bouwbedrijf] afgesproken werd dat de uitgegraven grond achter in de tuin gestort zou worden. Tijdens de bouw heb ik gezien dat de uitgegraven grond midden op het grasveld en over de borders was uitgestrooid. Ik begreep van mijn vader dat hij gevraagd had aan het bouwbedrijf of ze daar nog iets aan zouden doen. Toen dat niet snel gebeurde, heb ik een paar weken later samen met mijn vader die grond zoveel mogelijk achter in de tuin gebracht. Later is daarop een nieuw stenen terras aangelegd door ons. (…)
De afgegraven grond is door [bouwbedrijf] niet gestort op een plaats waar later een terras is gekomen. Het nieuwe terras aan de achterkant van de woning, wat later gemaakt is, bestaat uit een houten vlonder met daaronder tegels die gestapeld zijn. (…)
Volgens mij heeft de uitgegraven grond een aantal weken midden op het grasveld en op de borders gelegen. (…)
Het klopt dat mijn vader een vijver heeft uitgegraven in onze tuin. Ik denk dat die vijver ongeveer twee bij één meter is. Dat uitgraven heeft plaatsgevonden toen de bouwwerkzaamheden al helemaal voorbij waren. Nog tijdens de bouwwerkzaamheden, maar nadat de graafwerkzaamheden door [bouwbedrijf] waren beëindigd, hebben mijn vader en ik in de tuin een zwembad uitgegraven. De afmetingen daarvan zijn ongeveer 4 bij 4 bij 1.50 meter. De afgegraven grond hebben wij achter in de tuin gedeponeerd, waar nu het nieuwe stenen terras is.
[bouwbedrijf] heeft voor de verbouwing niet het hele stuk van de nieuwe kamer uitgegraven, maar alleen geulen voor de fundering en de rest uitgevlakt. Ik weet niet hoeveel m3 zand er op het grasveld en de borders lag, maar het was een flinke bult.(…)”
Getuige [getuige D], echtgenote van [gedaagde], heeft hierover verklaard:
“(…) Het bouwbedrijf heeft behoorlijk wat grond afgegraven in het kader van de verbouwing. Dat was nodig om sleuven te graven voor de fundering en het gehele stuk van de nieuwe kamer moest ook een stukje worden afgegraven. Ik denk dat er ongeveer vijf m3 grond is afgegraven. Wij hadden bij de voorbesprekingen aan het bouwbedrijf gevraagd om die afgegraven grond achterin de tuin te brengen. Later heb ik het zelf ook nog aan de bouwmensen bij mij thuis gevraagd. Toen ik een keer terugkwam van het ziekenhuis, zag ik dat de afgegraven grond voor een klein deel achterin de tuin was gebracht en verder verspreid lag op het gras en in de borders. In onze tuin lag al een vijvertje. Het nieuw aangebouwde stuk grensde bijna aan dat vijvertje. De mensen van het bouwbedrijf hadden de uitgegraven grond achter de vijver gegooid, terwijl ze eigenlijk nog iets verder hadden moeten lopen met die grond tot achterin de tuin. Tijdens de verbouwing is er door ons niet in de tuin gegraven. Pas ruimschoots nadat de verbouwing was afgelopen hebben onze zoons en mijn man op de plaats van de vijver een zwembad uitgegraven. (…)”
Getuige [gedaagde] heeft hierover verklaard:
“(…) Voor de verbouwing is een groot gat gegraven waar het aangebouwde deel zou komen. Volgens mijn berekeningen is dat ongeveer vijf m3 geweest. Op de ochtend in oktober 2005 dat er gegraven zou worden, heb ik tegen de metselaars die zouden gaan graven, gezegd dat ze de afgegraven grond achterin de tuin moesten brengen, omdat wij daar in de toekomst een verhoging wilden gaan maken. Wij moesten die dag weg. Toen wij thuiskwamen bleek dat de afgegraven grond was gestort tussen de borders en het gazon. Die grond heeft een paar dagen op het gazon gelegen want ik moet ook werken. Een paar dagen later heb ik samen met mijn zoon de grond die op het gazon en de borders lag achterin de tuin gebracht. Maar toen was het kwaad al geschied en was het gras verstikt en de planten in de border waren beschadigd. Diezelfde dag heb ik [naam B] van het bouwbedrijf gebeld en hem gezegd dat wij schade hadden geleden doordat de grond niet achterin de tuin was gebracht. Zijn reactie was dat het nu eenmaal gebeurd was. (…)”
2.19. [bouwbedrijf] heeft twee tegengetuigen gehoord.
Tegengetuige [getuige A], directeur-eigenaar van [bouwbedrijf], heeft hierover verklaard:
“(…) Terzake van de afgegraven grond was afgesproken dat die achterin de tuin zou worden gestort. Omdat we uiteindelijk niet heel de grond hebben afgegraven, maar alleen sleuven hebben gegraven, was er maar weinig afgegraven grond. De meeste afgegraven grond hadden we zelf nodig om het niveau, waar de kamer werd bijgebouwd, aan te vullen. Het restant, nog geen twee m3, hebben we gestort voor de nieuwe tuindeuren en voor de bestaande aanbouw. Dat was nodig om dat stuk tuin op niveau te brengen omdat daar een geheel nieuw terras zou worden aangelegd. Het is beslist niet zo dat de hele tuin daarmee is beschadigd. Ik heb gezien dat de heer [gedaagde] tijdens de verbouwing zelf graafwerkzaamheden in de tuin heeft verricht. Hij heeft namelijk een vijver uitgegraven van ongeveer drie bij drie meter. Wat hij met de uitgegraven grond heeft gedaan, weet ik niet. Ik denk dat hij daarmee ook de tuin of het terras heeft verhoogd. Aan het eind van de bouw was de hele vijver uitgegraven. [gedaagde] heeft mij toen ook verteld dat hij aan de hele achterzijde een terras wilde aanleggen. (…)”
Tegengetuige [getuige B], calculator in dienst van [bouwbedrijf], heeft hierover verklaard:
“(…) Over de afgegraven grond was afgesproken dat die naast de bouwput zou komen te liggen en dat aan het einde van de bouw die grond gebruikt zou worden om de grond rondom de bouw te egaliseren. Er was ook afgesproken dat de overtollige grond achter in de tuin zou worden gestort. Ik weet niet of er overtollige grond was en waar die gestort is. (…)”
2.20. [gedaagde] meent dat hij in de bewijsopdracht is geslaagd. Hij verwijst daarbij naar de getuigenverklaringen. [bouwbedrijf] vindt dat [gedaagde] niet is geslaagd in de bewijsopdracht. Onder verwijzing naar de getuigenverklaringen stelt zij dat niet aannemelijk is dat het gazon, de planten en struiken binnen een paar dagen zijn beschadigd en verstikt door daarop terechtgekomen grond. Bovendien heeft [gedaagde] zelf zoveel grond afgegraven en verplaatst in zijn tuin, dat daardoor onderdelen van zijn tuin, zoals het gazon en de perken, ernstig beschadigd moeten zijn.
2.21. De rechtbank constateert de voornoemde getuigen allen verklaren dat de afgegraven grond achter in de tuin moest worden gedeponeerd. Die afspraak staat daarom wel vast. Tegengetuige [getuige B] verklaart ook nog dat dit alleen gold voor de overtollige grond, dat wil zeggen de grond die door [bouwbedrijf] niet meer nodig was in het kader van de gehele verbouwing. Dit wordt bevestigd door de verklaring van tegengetuige [getuige A] dat zij meeste afgegraven grond zelf nodig hadden om het niveau, waar de kamer werd bijgebouwd, aan te vullen.
De vraag is nu of vast is komen te staan dat er zoveel overtollige grond door [bouwbedrijf] op het gazon en op de borders is gestort dat daardoor het gras en de planten in de borders zijn verstikt.
Getuige [getuige C] verklaart dat hij heeft gezien dat de uitgegraven grond midden op het grasveld en over de borders was uitgestrooid en verder dat voor de verbouwing niet het hele stuk van de nieuwe kamer was uitgegraven, maar alleen geulen voor de fundering en dat de rest is uitgevlakt, alsmede dat een flinke bult uitgegraven grond een aantal weken midden op het grasveld en op de borders had gelegen. Getuige [getuige D] verklaart dat zij denkt dat er ongeveer vijf m3 grond is afgegraven bij het graven van de sleuven voor de fundering van de nieuwe kamer, alsmede dat zij heeft gezien dat de afgegraven grond voor een klein deel achterin de tuin was gebracht en verder verspreid lag op het gras en in de borders. Getuige [gedaagde] verklaart dat volgens zijn berekeningen er ongeveer vijf m3 is uitgegraven door [bouwbedrijf] en dat de afgegraven grond was gestort tussen de borders en het gazon, alsmede dat die grond daar een paar dagen heeft gelegen en dat hij die grond een paar dagen later samen met mijn zoon achterin de tuin heeft gebracht.
2.22. De rechtbank acht de verklaring van getuige [getuige D] over de hoeveelheid op het gazon en de borders gestorte grond te vaag. Ook de verklaringen van de getuigen [getuige C] en [gedaagde] zijn daarover niet erg duidelijk. [gedaagde] heeft niet uiteengezet hoe hij tot zijn berekening van vijf m3 is gekomen. Bovendien zijn de verklaringen van de getuigen [getuige C] en [gedaagde] tegenstrijdig over de periode dat de gestorte grond op het gazon en in de borders heeft gelegen, Getuige [gedaagde] heeft het over enkele dagen en getuige [getuige C] over een aantal weken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat die grond er niet langer dan een aantal dagen heeft gelegen. Ten aanzien van de hoeveelheid is nog van belang dat tegengetuige [getuige A] heeft verklaard dat er maar weinig grond is afgegraven, alleen maar sleuven, en dat zij de meeste afgegraven grond zelf nodig hadden om het niveau bij de nieuwe kamer aan te vullen, alsmede dat het restant van nog geen twee m3 door haar is gestort voor de nieuwe tuindeuren en voor de bestaande aanbouw om dat stuk tuin op niveau te brengen voor het nieuwe terras. Nu de getuigenverklaringen aan de zijde van [gedaagde] daarover niet erg duidelijk zijn, neemt de rechtbank, op grond van de getuigenverklaringen, als vaststaand aan dat [bouwbedrijf] ongeveer twee m2 niet achter in de tuin heeft gestort, zoals was afgesproken. Gelet op die beperkte hoeveelheid en de korte periode dat het op het gazon en de borders is blijven liggen, acht de rechtbank niet aannemelijk dat het gras en de planten in die korte periode zijn verstikt of ernstig zijn beschadigd.
2.23. Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat [gedaagde] niet is geslaagd in de bewijsopdracht, zodat er geen grond is om [bouwbedrijf] te veroordelen tot herstel of betaling van gevolgschade op dit punt.
bewijs door [gedaagde] dat tussen partijen is overeengekomen dat op de deuren van de badkamer en het toilet de door [gedaagde] aan te leveren ouderwetse overslagsluiting zou worden geplaatst
2.24. [gedaagde] heeft drie getuigen doen horen.
Getuige [getuige C], zoon van [gedaagde], verklaart hierover:
“(…) Ik heb gehoord van mijn vader dat er op de badkamer en toilet een ouderwetse overslagsluiting zou komen, maar dat is niet gebeurd. Er is een gewone standaard sluiting op gezet. Ik ben niet bij de afspraken daarover aanwezig geweest. (…)”
Getuige [getuige D], echtgenote van [gedaagde], heeft hierover verklaard:
“(…) Wij zijn naar een bedrijf in Ulft geweest om het hang- en sluitwerk uit te zoeken. Wij hebben daar al het hang- en sluitwerk uitgezocht behalve dat van de badkamer en het toilet, omdat ze daar niet onze keus voor hadden.
Later hebben wij bij een ijzerzaak in Doetinchem het hang- en sluitwerk gevonden wat wij graag op de badkamer en het toilet wilden hebben. Dat hebben wij toen zelf gekocht en meegenomen naar huis.
Ik weet nog wel dat mijn man en ik bij een bespreking met het bouwbedrijf bij ons thuis heeft verteld dat wij zelf hang- en sluitwerk hadden gekocht voor de badkamer en het toilet. Wij hebben dat zelf gekochte hang- en sluitwerk toen laten zien aan de uitvoerder [naam A], [naam B] en [getuige B]
Later hebben wij het door ons gekochte hang- en sluitwerk laten zien aan de timmerlui die het moesten aanbrengen en voor de plaats gehouden waar het precies moest komen.
Vervolgens moesten wij weg. Toen wij terugkwamen bleek dat de timmerlui op de verkeerde plaats gaten hadden geboord, waardoor het door ons gekochte hang- en sluitwerk er niet meer op kon. Daardoor waren wij gedwongen om te accepteren dat het hang- en sluitwerk wat op de andere deuren zat, ook op het toilet en de badkamer te laten aanbrengen en hebben wij het door ons uitgezochte hang- en sluitwerk moeten terugbrengen.”
Getuige [gedaagde] heeft hierover verklaard:
“(..)Wij hadden met het bouwbedrijf afgesproken dat wij zelf het hang- en sluitwerk zouden uitzoeken en dat het bouwbedrijf dat zou monteren. Daarbij was afgesproken dat wij dat uit zouden zoeken bij Corinthian-doors in Gaanderen. Dat hebben wij ook gedaan. Wij hebben daar deuren en hang- en sluitwerk uitgezocht, behalve het hang- en sluitwerk voor de badkamer en het toilet. Toen wij weggingen bij Corinthian-doors hebben wij een bon meegekregen waarop stond wat wij hadden uitgezocht. (…) Voordien hadden wij met [naam A], de uitvoerder, en [naam B] besproken dat wij op de badkamer en het toilet een ouderwetse overslagsluiting wilden. Omdat wij die niet konden vinden bij Corinthian-doors hebben wij die later uitgezocht en gekocht bij een bedrijf in Doetinchem. Op de dag dat het hang- en sluitwerk gemonteerd moest worden, heb ik aan de twee timmerlui gemeld dat de overslagsluitingen op het toilet en de badkamer moesten worden gemonteerd. Ik heb hen aangewezen welk slot op de badkamer moest en welk slot op het toilet. Omdat er bij het materiaal wat de timmerlui bij zich hadden iets ontbrak, ben ik die dag naar Corinthian-doors gereden om dat op te halen. Toen ik terugkwam bleek dat de timmerlui op de deuren van de badkamer en het toilet gaten hadden geboord, die niet pasten bij de overslagsluitingen. De gaten pasten bij de standaardsluitingen die zij ook bij zich hadden. Doordat de gaten op de verkeerde plaats waren geboord, konden de overslagsluitingen niet meer op die deuren worden geplaatst. Ik heb de timmerlui erop aangesproken. Hun reactie was dat het nu eenmaal gebeurd was. Eén van de timmerlui zei ook nog dat de overslagsluiting helemaal niet op die deuren kon worden aangebracht. Ik heb toen laten zien hoe dat wel kon. Ook heb ik [naam B] daarover gebeld. Zijn reactie was dat het nu eenmaal gebeurd was en dat wij daar toch slecht nieuwe deuren voor aan konden schaffen.”
2.25. [bouwbedrijf] heeft twee tegengetuigen doen horen.
Tegengetuige [getuige A], directeur-eigenaar van [bouwbedrijf], heeft hierover verklaard:
“(…) Toen ik later hoorde dat [gedaagde] ouderwetse overslagsluitingen voor de badkamer en toilet wilde, was ik daar zeer verbaasd over, want dat had hij niet uitgezocht. Toen ik dat hoorde, was al het hang- en sluitwerk al geplaatst volgens mij. Bij de oplevering is dat niet aan de orde geweest. (…)”
Tegengetuige [getuige B], calculator in dienst van [bouwbedrijf], heeft hierover verklaard:
“(…) Pas tijdens deze procedure heb ik van de heer [getuige A] gehoord dat [gedaagde] een ouderwetse overslagsluiting voor de badkamer en het toilet wilde. Voordien had ik daar niets van gehoord. (…)”
2.26. [gedaagde] is van mening dat hij heeft voldaan aan de bewijsopdracht. Hij erkent dat op de door [bouwbedrijf] overgelegde bon van Corinthian-doors staat vermeld wat door hem is besteld, maar stelt dat daar ten onrechte op staat aangegeven: deurbeslag 2 x 18899 B wc garnituur.
[bouwbedrijf] vindt dat [gedaagde] niet is geslaagd in de bewijsvoering. Zij heeft pas tijdens de onderhavige procedure voor het eerst vernomen dat hij ouderwetse overslagsluitingen voor de badkamer en het toilet wilde hebben. Uit de bon van Corinthian-doors blijkt volgens haar dat [gedaagde] daar wel deurbeslag voor de badkamer en het toilet heeft uitgezocht.
2.27. De getuigen [getuige D] en [gedaagde] verklaren beide dat met [bouwbedrijf] in een overleg was afgesproken dat de door henzelf gekochte ouderwetse overslagsluiting op de deuren van de badkamer en het toilet zou worden geplaatst. De tegengetuigen [getuige A] en [getuige B] verklaren beide dat zij hier niets van weten, terwijl getuige [getuige D] heeft verklaard dat zowel [getuige A] als [getuige B] bij die afspraak aanwezig zijn geweest. Nu het hier in beide gevallen om een partijgetuige en een getuige gaat, die rechtstreeks betrokken zijn bij partijen, ziet de rechtbank geen verschil in waarde van de getuigenverklaringen aan de zijde van [gedaagde] tegenover de getuigenverklaringen aan de zijde van [bouwbedrijf]. Dit brengt met zich dat [gedaagde] nog andere bewijsmiddelen nodig heeft om tot het bewijs te komen. Die zijn echter gesteld noch gebleken, eerdere het tegendeel. Het feit dat op de door [bouwbedrijf] overgelegde bon van Corinthian-doors staat vermeld: deurbeslag 2 x 18899 B wc garnituur acht de rechtbank een aanwijzing dat door hem bij Corinthian-doors ook een beslag voor de badkamer en het toilet is besteld, temeer nu hij een kopie van die bon heeft meegekregen nadat hij het een en ander had uitgezocht. Ook het feit dat [gedaagde] niet heeft betwist dat dit punt niet bij de 1e oplevering op 10 februari 2005 aan de orde is geweest, wijst in die richting.
2.28. Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat [gedaagde] niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs, zodat [bouwbedrijf] niet is tekortgeschoten op dit punt.
2.29. Op grond van de bovenstaande overwegingen van de rechtbank, samen met die in de tussenvonnissen in deze zaak heeft [gedaagde] ten onrechte een bedrag van € 19.173,30 minus € 1.487,50 = € 17.685,80 inclusief BTW en exclusief de overeengekomen rente van 6 % per jaar vanaf 14 dagen na de factuurdatum onbetaald gelaten.
2.30. Onder verwijzing naar overweging 2.52 van het tussenvonnis van 17 oktober 2007 bestaan de tekortkomingen dan wel resterende werkzaamheden van [bouwbedrijf] uit:
- Het niet aanbrengen van een kelderdeur inclusief een klink en rozet
- De beglazing in de badkamer is nog niet gesloopt
- Geen spiegelglas geplaatst in de badkamer
- De strip aan de douchedeur moet opnieuw worden aangebracht.
Ter zake van de door [gedaagde] gestelde gevolgschade is uitsluitend vast komen te staan dat de toiletdeur is beschadigd.
2.31. Thans blijft nog over de vraag of [gedaagde] zijn betalingen mocht opschorten gelet op zijn beroep op de tekortkomingen van [bouwbedrijf], de gestelde gevolgschade door die tekortkomingen en de nog te verrichten werkzaamheden door [bouwbedrijf]
Naar het oordeel van de rechtbank staan de hiervoor genoemde tekortkomingen dan wel resterende werkzaamheden van [bouwbedrijf] en de vastgestelde gevolgschade in geen verhouding tot het nog door [gedaagde] te betalen bedrag, gelet op de beperkte kosten van naar schatting ongeveer € 500,00 inclusief BTW die daarmee gemoeid zijn. Dit betekent dat [gedaagde] zijn betalingen niet tot een hoger bedrag had mogen opschorten.
2.32. Het voorgaande betekent dat de primaire vordering van [bouwbedrijf] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 17.685,80 minus € 500,00 = € 17.185,80 inclusief BTW. Zodra [bouwbedrijf] de resterende werkzaamheden heeft verricht waardoor de hiervoor genoemde tekortkomingen en de vast gestelde gevolgschade zijn opgeheven, dient [gedaagde] het resterende bedrag van € 500,00 inclusief BTW te voldoen.
Nu [gedaagde] heeft betwist dat hij de overeenkomst van aanneming heeft ontvangen en daarin de (gevorderde) 6% rente staat vermeld, zal de rechtbank de vordering ter zake van de contractuele rente afwijzen doch op de subsidiaire grondslag de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de respectievelijke factuurdata tot de dag der algehele betaling toewijzen, waarbij het afgetrokken bedrag van € 1.487,50 voor de berekening van de rente in mindering komt op de meerwerkfactuur van 22 februari 2005 (productie 6 bij de dagvaarding).
De door [bouwbedrijf] gevorderde buitengerechtelijke incasso kosten ad € 781,00 zijn door [bouwbedrijf] zodanig goed onderbouwd, dat de summiere betwisting door [gedaagde] niet aan een toewijzing daarvan in de weg staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2005.
2.33. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten Deze kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [bouwbedrijf] begroot op:
Exploitkosten € 71,93
Vast recht € 445,00
Kosten getuigen € 17,40
Salaris procureur € 3.474,00 (6 punten x tarief € 579,00)
Totaal € 4.008,33
2.34. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
2.35. Thans ligt de vraag voor of [bouwbedrijf] haar resterende werkzaamheden mocht opschorten op grond van het achterwege blijven van betalingen door [gedaagde]. Gelet op de hiervoor in conventie geconstateerde onevenwichtigheid tussen de beperkte resterende werkzaamheden dan wel tekortkomingen, inclusief de vastgestelde gevolgschade, en het door [gedaagde] nog onbetaald gelaten bedrag, wordt het beroep van [bouwbedrijf] op opschorting van haar werkzaamheden gegrond geacht.
Dit betekent dat de vordering van [gedaagde] tot uitvoering van de werkzaamheden, dan wel betaling van gevolgschade of gedeeltelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomst niet voor toewijzing in aanmerking komt. Dit kan immers pas aan de orde komen als [gedaagde] het in conventie toegewezen bedrag aan [bouwbedrijf] heeft betaald.
2.36. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [bouwbedrijf] begroot op:
Salaris procureur € 868,50 (1,5 punt x tarief € 579,00)
3. De verdere beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [bouwbedrijf] te voldoen een bedrag van € 17.185,80 inclusief BTW vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de respectievelijke factuurdata tot de dag der algehele betaling, waarbij het afgetrokken bedrag van € 1.487,50 voor de berekening van de rente in mindering komt op de meerwerkfactuur van 22 februari 2005
3.2. veroordeelt [gedaagde] om aan [bouwbedrijf] te voldoen een bedrag van € 781,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2005
3.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten tot op deze uitspraak aan de zijde van [bouwbedrijf] begroot op € 4.008,33
3.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad
3.5. wijst de vorderingen af.
3.6. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten tot op deze uitspraak aan de zijde van [bouwbedrijf] begroot op € 868,50
3.7. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad, voor zover het betreft de proceskostenveroordeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.M. Boon en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2009.