RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Meervoudige kamer
Parketnummer: 06/460161-08
Uitspraak: 9 maart 2010
Tegenspraak / dip
[verdachte],
geboren op [1970 te plaats],
wonende aan de [adres te plaats].
Raadsman: mr. Heutink advocaat te Apeldoorn.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 10 maart 2009, 18 december 2009 en 23 februari 2010.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 5 december 2007 tot en met 3 maart 2008 te Apeldoorn en/of Utrecht, althans in Nederland, en/of te [plaats], althans in Belgie, opzettelijk een minderjarige, te weten [dochter verdachte], geboren op [1995], heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, immers heeft verdachte toen daar opzettelijk (in weerwil van de ondertoezichtstelling door Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland en/of de
machtiging uithuisplaatsing uitgesproken door de Kinderrechter te Zutphen bij beschikking van 28 september 2007 en/of beschikking van 27 november 2007)
- die [dochter verdachte] geld gegeven voor een treinkaartje en/of die [dochter verdachte] opgehaald op het station in Utrecht en/of vervolgens meegenomen naar België en/of
- aan die [dochter verdachte] onderdak verleend en/of laten verblijven op een voor het bevoegd opzicht onbekende plaats en/of
- die [dochter verdachte] niet teruggebracht naar Jeugdhuis De Enk en/of niet gereageerd op verzoeken van Jeugdzorg en/of de gezinsvoogd om [dochter verdachte] terug te brengen naar Jeugdhuis de Enk en/of aan de gezinsvoogd en/of een of meer andere perso(o)n(en) telefonisch en/of schriftelijk medegedeeld niet van plan te zijn [dochter verdachte] terug te brengen en/of [dochter verdachte] bij zich te houden;
art 279 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Taal- en/of schrijffouten
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Verweer van de verdediging
De raadsman heeft het volgende verweer gevoerd ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het arrestatiebevel van 14 januari 2008 is uitgeschreven op de verdenking dat verdachte [dochter verdachte] heeft onttrokken aan het wettig over haar gestelde gezag. Twee op de internationale situatie van toepassing zijnde verdragen maken het mogelijk om te bewerkstelligen dat een kind terugkeert naar degene die het gezag over het kind heeft. Verdachte heeft echter nog steeds de ouderlijke macht en dus het gezag over [dochter verdachte]. In die situatie konden de betreffende verdragen niet worden ingezet als basis voor een internationaal aanhoudingsbevel. Om die reden is er kennelijk voor gekozen om in het aanhoudingsbevel ten onrechte te vermelden dat verdachte [dochter verdachte] aan het bevoegde gezag heeft onttrokken. Het bevel had dan ook nooit uitgeschreven mogen worden. De officier van justitie heeft er kennelijk bewust voor gekozen om [dochter verdachte] naar Nederland te halen op basis van een op onjuiste gronden uitgevaardigd internationaal aanhoudingsbevel. De raadsman verbindt daaraan de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat uit het aanhoudingsbevel duidelijk blijkt op grond van welk wetsartikel het bevel is uitgeschreven. Voorts blijkt uit jurisprudentie dat iemand die het gezag over een minderjarig kind uitoefent, dit kind toch kan onttrekken aan het opzicht van een ander. De officier van justitie stelt zich daarom op het standpunt dat het verweer verworpen moet worden.
Beoordeling van het verweer door de rechtbank
Artikel 279 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht stelt het strafbaar om een minderjarige aan het wettig gezag of aan het opzicht te onttrekken. Iemand kan als bevoegd opzichter worden aangemerkt wanneer de minderjarige aan hem is toevertrouwd voor verzorging of opvoeding. Hiervan is sprake bij ondertoezichtstelling van een minderjarige.1
De raadsman veronderstelt dat aan het Europees aanhoudingsbevel twee verdragen ten grondslag lagen. Bij het bevel is echter de procedure van de Overleveringswet gevolgd, waarbij geen rol is weggelegd voor de door de raadsman bedoelde verdragen. In het Europees aanhoudingsbevel heeft de officier van justitie aangegeven op grond van welk feit de aanhouding van verdachte gelast werd. In dit bevel is een feitelijke omschrijving van de gedraging gegeven. Hierbij is weliswaar alleen de frase "heeft onttrokken aan het wettig over haar gestelde gezag" vermeld en ontbreekt het element "onttrekken aan het opzicht", maar de rechtbank is van oordeel dat dit op zichzelf niet betekent dat de aanhouding van verdachte op basis van dit bevel onrechtmatig was. Op pagina 3 van het bevel is voorts de integrale tekst van artikel 279 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen. Het was daarmee voldoende duidelijk welk delict en welke gedraging de uitvaardigende officier van justitie voor ogen had met het bevel.
Het verweer dat het aanhoudingsbevel niet kon worden afgegeven omdat verdachte gezag had over [dochter verdachte], wordt eveneens verworpen. Iemand die het gezag over een minderjarig kind uitoefent, kan het kind desondanks aan het opzicht van een ander onttrekken. Volgens jurisprudentie kan daarvan bijvoorbeeld sprake zijn als een ouder (belast met gezag) in strijd met een rechterlijke machtiging tot uithuisplaatsing het kind onderdak verleent.2
Het openbaar ministerie is daarom ontvankelijk in zijn vervolging.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs3
Standpunt van het openbaar ministerie
Volgens de officier van justitie kan het feit bewezen worden verklaard. Verdachte heeft [dochter verdachte] op een plek laten verblijven die niet bekend was bij Bureau Jeugdzorg en heeft haar niet teruggebracht. Door deze combinatie van gedragingen heeft verdachte [dochter verdachte] uit de feitelijke heerschappij van Bureau Jeugdzorg gehaald.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het feit bepleit. [dochter verdachte] heeft er zelf voor gekozen om weg te lopen uit De Enk, verdachte stond daar geheel buiten. [dochter verdachte] is hierna uit zichzelf naar haar moeder, verdachte, gegaan. De tenlastelegger gaat er vervolgens kennelijk van uit dat er op verdachte een terugbrengverplichting rustte. Volgens de raadsman is dit onjuist en werd bovendien door De Enk (bij monde van [medewerker Jeugdhuis]) de suggestie gewekt dat [dochter verdachte] zou worden opgehaald.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank acht de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Door beschikkingen van de kinderrechter te Zutphen werd [dochter verdachte], geboren op [1995], vanaf 1 juli 2007 tot en met 1 juli 2008 onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg. Tevens machtigde de kinderrechter Bureau Jeugdzorg om [dochter verdachte] uit huis te plaatsen in een verblijfsaccommodatie van een 24-uurszorgaanbieder.4
Op grond van deze machtiging verbleef [dochter verdachte] in De Enk te Apeldoorn. Op 5 december 2007 is zij uit deze instelling weggelopen. 5 [dochter verdachte] is vervolgens naar haar moeder, verdachte, gegaan.6 Verdachte heeft een brief gestuurd aan Bureau Jeugdzorg, gedateerd 5 december 2007. In deze brief schrijft verdachte dat haar dochter was weggelopen uit De Enk en dat zij haar dochter hierna heeft opgehaald bij het treinstation van Utrecht. Ook schrijft verdachte dat zij besloten heeft om [dochter verdachte] bij zich te houden.7
Eerder dat jaar, in augustus 2007, was verdachte op het gemeentehuis van [plaats] verschenen. [Getuige], ambtenaar Burgerzaken, heeft hierover het volgende verklaard. Op 15 augustus 2007 deelde verdachte hem mee dat zij zich wilde uitschrijven omdat zij naar het buitenland ging verhuizen. Verdachte gaf desgevraagd een adres in België op. Voorts verklaarde verdachte dat zij met haar dochter naar dit adres in België zou verhuizen.8 Hieromtrent is ook een document opgemaakt, waarop vermeld staat dat verdachte en haar dochter [dochter verdachte] voornemens zijn om naar het buitenland te vertrekken.9 Sinds 1 oktober 2007 woonde verdachte volgens eigen zeggen in België.10 Uit een document van de Belgische gemeente [plaats] blijkt dat [dochter verdachte] vanaf 10 december 2007 bij haar moeder ingeschreven stond op het adres [adres] te [plaats].11
De verblijfplaats van [dochter verdachte] was vanaf 5 december 2007 onbekend bij Bureau Jeugdzorg. Door een politiefunctionaris werd in januari 2008 daarom een onderzoek ingesteld. Nadat hij bij de gemeente [plaats] en gemeente [plaats] inlichtingen had ingewonnen, kwam hij tot de slotsom dat [dochter verdachte] op het hiervoor genoemde adres in België verbleef.12 Op basis van een Europees aanhoudingsbevel werden verdachte en [dochter verdachte] op 3 maart 2008 in België aangehouden.13
De rechtbank duidt deze feiten als volgt. Verdachte heeft [dochter verdachte], nadat laatstgenoemde was weggelopen uit De Enk, onderdak verleend en meegenomen naar België. Verdachte heeft vervolgens gedurende een tijdspanne van bijna drie maanden geen enkele actie ondernomen om er voor te zorgen dat [dochter verdachte] terugkeerde naar De Enk of het toezicht van Bureau Jeugdzorg. De ondertoezichtstelling kon hierdoor feitelijk niet uitgevoerd worden. In deze periode was Bureau Jeugdzorg ook niet bekend met de verblijfplaats van [dochter verdachte] in België, zodat Bureau Jeugdzorg niet bij machte was om de ondertoezichtstelling feitelijk te hervatten. Daarmee was er volgens de rechtbank sprake van een samenstel van gedragingen en nalaten van verdachte. Deze gedragingen bestonden als gezegd uit het verlenen van onderdak en het laten verblijven op een onbekende plaats in België. Het nalaten bestond uit het uitblijven van enige actie om [dochter verdachte] te laten terugkeren naar De Enk of het toezicht van Bureau Jeugdzorg. Met dit samenstel heeft verdachte een wezenlijke en essentiële rol gespeeld bij het laten voortduren van de situatie waarin [dochter verdachte] was onttrokken aan toezicht van Bureau Jeugdzorg. De rechtbank beschouwt dit als onttrekken aan het opzicht van Bureau Jeugdzorg.14
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat [medewerker Jeugdhuis], medewerker van De Enk, de suggestie heeft gewekt dat [dochter verdachte] zou worden opgehaald in België. De raadsman doelt bij zijn verweer op de volgende passage uit het verhoor van [medewerker Jeugdhuis]: "Ik heb [verdachte] gezegd dat ik met betrekking tot het vervoer overleg moest plegen en dat ik haar nog zou bellen."15 Vlak daarvoor heeft de getuige echter eveneens het volgende verklaard: "Ik zei tegen [verdachte] dat [dochter verdachte] zo snel mogelijk weer op De Enk moest komen. [verdachte] zei dat ze [dochter verdachte] al in Utrecht had opgehaald en dat ze het vertikte om [dochter verdachte] terug te brengen. Ze zei dat wij haar maar moesten komen halen."16 Hieruit leidt de rechtbank dat verdachte wist dat [dochter verdachte] terug moest naar De Enk, maar dat zij weigerde om [dochter verdachte] terug te brengen. Vanuit deze weigering heeft [medewerker Jeugdhuis] verklaard dat hij overleg moest voeren over de ontstane situatie. Bij de rechter-commissaris heeft [naam] voorts verklaard dat het niet mogelijk was om [dochter verdachte] op te halen omdat niemand op de hoogte was van haar verblijfsadres en verdachte deze informatie niet wilde geven.17
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het feit wettig en overtuigend bewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
zij in de periode van 5 december 2007 tot en met 3 maart 2008 te Apeldoorn en Utrecht en te [plaats] (België), opzettelijk een minderjarige, te weten [dochter verdachte], geboren op [1995], heeft onttrokken aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, immers heeft verdachte toen daar opzettelijk (in weerwil van de ondertoezichtstelling door Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland en de machtiging uithuisplaatsing uitgesproken door de Kinderrechter te Zutphen bij beschikking van 28 september 2007 en beschikking van 27 november 2007):
- aan die [dochter verdachte] onderdak verleend en laten verblijven op een voor het bevoegd opzicht onbekende plaats en
- die [dochter verdachte] niet teruggebracht naar Jeugdhuis De Enk en telefonisch en schriftelijk medegedeeld niet van plan te zijn [dochter verdachte] terug te brengen en [dochter verdachte] bij zich te houden.
Vrijspraak van het meer of anders ten laste gelegde
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf: opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over haar uitoefent.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf voor de duur van 205 dagen geëist met aftrek van voorarrest, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De raadsman heeft aangevoerd dat de eis van de officier van justitie te hoog is en dat met een dergelijke strafoplegging geen enkel strafrechtelijk doel is gediend.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde. In dit kader overweegt de rechtbank dat verdachte uitspraken van de kinderrechter opzettelijk heeft genegeerd door haar dochter te onttrekken aan het toezicht van het Bureau Jeugdzorg. De naleving van rechterlijke uitspraken is van groot maatschappelijk belang. Het handelen van verdachte is dan ook uiterst laakbaar.
Voorts heeft de rechtbank bij de strafoplegging gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie geëist. In de eerste plaats omdat verdachte tijdens de overleveringsprocedure van de onderhavige zaak enkele weken in Belgische detentie heeft doorgebracht. Deze detentie, die door verdachte ongetwijfeld als bijzonder zwaar is ervaren, heeft de ernst van het bewezenverklaarde al afdoende onderstreept. Tevens heeft de rechtbank in strafmatigende zin het aanzienlijke tijdsverloop in de onderhavige zaak meegewogen.
De rechtbank zal verdachte, alles afwegende, veroordelen tot een voorwaardelijke werkstraf. Met deze voorwaardelijke straf wil de rechtbank voorkomen dat verdachte in de toekomst opnieuw een strafbaar feit begaat. In dat geval zal de voorwaardelijke straf immers in beginsel alsnog ten uitvoer worden gelegd.
Het (reeds geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis zal worden opgeheven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27 en 279 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
* verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
* verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
* verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als:
opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over haar uitoefent.
* verklaart verdachte strafbaar;
* veroordeelt verdachte tot een werkstraf voor de duur van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis;
* bepaalt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit schuldig maakt;
* beveelt dat voor de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de werkstraf in verzekering en buitenlandse detentie is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf uren in mindering worden gebracht volgens de maatstaf dat per dag in verzekering doorgebracht twee uur in mindering wordt gebracht;
* heft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Aldus gewezen door mrs. Borgerhoff Mulder, voorzitter, Troost en Ouweneel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Kooij, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 maart 2010.
Voetnoten:
1 Cleiren & Nijboer, Tekst en Commentaar Strafrecht, zevende druk, artikel 279, aantekening 8d
2 Hoge Raad 23 augustus 2005, LJN: AT5802.
3 Wanneer hierna verwezen wordt naar dossierpagina's, betreft dit delen van in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij (stam)proces-verbaal nummer PL0620/08-200466, Regiopolitie Noord- en Oost Gelderland, district Apeldoorn, gesloten en ondertekend op 14 januari 2008.
4 Beschikking van de kinderrechter te Zutphen van 3 juli 2007, 28 september 2007 en 27 november 2007. Afschriften van deze beschikkingen bevinden zich op p. 59 e.v. van het politiedossier.
5 Voornoemd dossier, proces-verbaal van aangifte [naam B], p. 23 e.v. en proces-verbaal van verhoor [naam A] p. 26 e.v. Voorts verklaring van verdachte ter terechtzitting.
6 Verklaring verdachte ter terechtzitting.
7 Brief d.d. 5 december 2007 van verdachte, gericht aan Bureau Jeugdzorg, p. 31 en 32 van voornoemd dossier.
8 Voornoemd dossier, proces-verbaal van verhoor [naam A] p. 80.
9 Document 'Vertrek naar het buitenland', p. 82 van voornoemd dossier.
10 Voornoemd dossier, proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 84.
11 Document 'Samenstelling van het gezin', p. 79A van voornoemd dossier.
12 Voornoemd dossier, ambtelijk verslag, p. 5 en 6.
13 Voornoemd dossier, ambtelijk verslag, p. 6.
14 Hoge Raad 19 juni 1956, NJ 1956, 515.
15 Voornoemd dossier, proces-verbaal van verhoor [medewerker Jeugdhuis], p. 57.
16 Idem.
17 Proces-verbaal van verhoor [naam A] opgemaakt door de rechter-commissaris.