RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verweerders], h.o.d.n. vof [coffeeshop]
te [plaats],
verzoekers,
de burgemeester van Zutphen
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2010 heeft verweerder op grond van artikel 13b Opiumwet een last onder bestuurdwang opgelegd om [coffeeshop] aan de [adres 1 te plaats] voor een periode van drie maanden gesloten te houden.
Namens verzoekers heeft mr. V. Küçükerbil, advocaat te Den Haag, daartegen bij schrijven van 20 mei 2010 bezwaar gemaakt en gelijktijdig verzocht om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 16 juni 2010, waar verzoekers zijn verschenen bij gemachtigde mr. V. Küçükerbil. Verweerder, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door de heren J.V.H. Nijman en J.F.A. Kerkhof.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voorkomend
nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang.
2.2 Verzoekers hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat de beslissing op bezwaarschrift niet kan worden afgewacht, omdat door de tijdelijke sluiting van drie maanden veel financiële schade wordt geleden waarbij eveneens sprake kan zijn van definitief verlies van veel klanten.
2.3 Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoel in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.4 Verweerder heeft de coffeeshop voor drie maanden gesloten omdat in de woning boven de coffeeshop aan de [adres 2 te plaats] buiten de maximaal toegestane 500 gram handelsvoorraad, in totaal 69 kilogram en 932,27 gram softdrugs is aangetroffen. Volgens verweerder overschrijden verzoekers daarmee ruimschoots de maximaal toegestane handelsvoorraad van 500 gram en wordt gedoogvoorschrift B1 van de gedoogbeschikking die op 10 februari 2009 voor het verkooppunt [coffeeshop] is afgegeven, overtreden.
In de “notitie handhaving coffeeshopbeleid” is vastgesteld op welke wijze verweerder tegen overtreding van de gedoogvoorwaarden optreedt. Op grond van dit beleid leidt een overschrijding van de maximale handelsvoorraad de eerste keer tot een schriftelijke waarschuwing, de tweede keer tot een tijdelijke sluiting van twee weken, de derde keer voor een sluiting van drie maanden en bij een daaropvolgende keer tot sluiting voor onbepaalde tijd. Daarnaast is in deze notitie gesteld dat bij ernstige gevallen van overlast of indien anderszins sprake is van ernstige overtredingen kan worden afgeweken van dit schema en er bijvoorbeeld geen schriftelijke waarschuwing wordt gestuurd of dat er een strengere sanctie wordt opgelegd dan volgens het geschema geïndiceerd wordt.
Verweerder is van mening dat de geconstateerde handelsvoorraad als een dermate grote overschrijding moet worden aangemerkt dat sprake is van een ernstige overtreding als bedoeld in paragraaf 2.1.1 van de “notitie handhaving coffeeshopbeleid”. Verweerder heeft daarbij overwogen dat een waarschuwing of tijdelijke sluiting voor een periode van twee weken in dit geval niet in verhouding staat tot de omvang van de overtreding. Daarom is overgegaan tot de derde stap in de handhavingsnotitie. Daarbij is meegewogen dat er sprake is van een bewust gecreëerde situatie, waarbij ruimten voor de verwerking en opslag van een structurele hoeveelheid softdrugs waren ingericht en een verbinding met de coffeeshop was aangebracht door middel van een PVC-buis die vanuit de bovenverdieping achter de toonbank van de verkooplokaliteit uitkwam.
2.5 Anders dan namens verzoekers ter zitting is betoogd is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de voorraad softdrugs die op 22 september 2009 in de bovengelegen woning is aangetroffen moet worden gerekend tot de handelsvoorraad ten behoeve van de coffeeshop. Op geen enkele wijze is namens verzoekers een afdoende (andere) verklaring gegeven voor de aanwezigheid en omvang van de aangetroffen softdrugs.
Voorts moet worden vastgesteld dat niet in geschil is dat aanzienlijk meer dan de maximaal toegestane handelshoeveelheid is aangetroffen. Aldus is sprake van overtreding van de Opiumwet, zodat verweerder in beginsel op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is handhavend op te treden.
2.6 Verzoekers hebben in bezwaar en tijdens de zitting aangevoerd dat verweerder voorbarig is in het trekken van conclusies, aangezien er in strafrechtelijk opzicht sprake is van een politiesepot. Om die reden kunnen de zogenaamde vastgestelde (strafrechtelijke) feiten niet mee worden genomen in het bestreden besluit. Daarnaast betwisten verzoekers de objectiviteit van het door de wijkagent opgestelde rapport. Verzoekers betwisten voorts dat de PVC-buis gebruikt wordt om de boven de coffeeshop verwerkte softdrugs rechtstreeks in de coffeeshop te brengen en verzoekers geven als verklaring voor de aangetroffen hoeveelheid frisdrank in de bovenwoning dat die bestemd was voor eigen (privé) gebruik.
2.7 Verweerder heeft naar voren gebacht dat hij zijn eigen bestuursrechtelijke bevoegdheid heeft, die los staat van een strafzaak. Verweerder baseert zich hierbij op de feiten zoals die zijn geconstateerd en gerapporteerd. Een sepot in een strafzaak betekent naar de mening van verweerder niet dat er niet bestuurlijk kan worden gehandhaafd.
Verweerder stelt dat uit de politierapportage blijkt dat:
1. er een grote hoeveelheid softdrugs in de woning [adres 2] boven [coffeeshop] is aangetroffen, te weten 69,932 kg;
2. er een ruimte in de woning was ingericht als werkkamer voor de verwerking en bereiding van softdrugs;
3. [verweerder], die zich tijdens de inval van de politie in woning bevond, toen heeft verklaard dat de werkruimte op de tweede verdieping van perceel [adres 2] de ruimte was waar de handelsvoorraad van de coffeeshop werd verwerkt en waar de softdrugs werden voorverpakt voor de verkoop;
4. er door middel van een PVC-buis een verbinding was tussen de coffeeshop vanuit de woning [adres 2], waardoor het mogelijk was om de softdrugs rechtstreeks vanuit de woning in de coffeeshop te brengen;
5. er in de hal van perceel [adres 2] achter de voordeur een voorraad frisdrank werd aangetroffen.
2.8 Het standpunt van verzoekers dat de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek vastgestelde feiten of omstandigheden niet kunnen worden meegenomen in de onderhavige besluitvorming volgt de voorzieningenrechter niet. Naar voorlopig oordeel mocht verweerder afgaan op het op ambtseed opgemaakt rapport van R. Nijhuis, brigadier van politie Team Zutphen, van 28 januari 2010 en staat de onderhavige, bestuursrechtelijke, procedure los van hetgeen in het strafrechtelijk traject is besloten.
Uit het samenstel van bovengenoemde feiten heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht de conclusie getrokken dat verzoekers over een handelsvoorraad beschikten die de gedoogde hoeveelheid van 500 gram in ruime mate overschrijdt zodat verweerder bevoegd was om over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet.
Ook heeft verweerder zich naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een ernstige overtreding zodat een strengere sanctie diende te worden opgelegd dan de aangewezen sanctie volgens het stappenplan.
2.9 Nu niet aannemelijk is dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het inwilligen van het verzoek. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda . De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op woensdag 23 juni 2010.