ECLI:NL:RBZUT:2010:BN1646

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
20 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/922019-08
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. van de Wetering
  • J. van der Hooft
  • M. Draisma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van accijnsgoederen en deelname aan criminele organisatie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zutphen, is de verdachte op 20 juli 2010 vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De zaak betreft een beschuldiging van het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid accijnsgoederen, namelijk sigaretten, en deelname aan een organisatie die zich bezighield met het plegen van misdrijven. De verdachte werd ervan beschuldigd op of omstreeks 21 september 2007 in Nijmegen, samen met anderen, sigaretten te hebben voorhanden gehad die niet overeenkomstig de Wet op de Accijns waren belast.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de sigaretten in de bus die hij naar Engeland had gereden. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte betrokken was bij de vrachtbrief of dat hij op de hoogte was van de sigaretten die in de bus waren verstopt. Bovendien was er geen bewijs dat de verdachte deel uitmaakte van een organisatie die zich bezighield met het plegen van misdrijven.

De officier van justitie had geconcludeerd tot vrijspraak, omdat de vereiste overtuiging om tot een bewezenverklaring te komen ontbrak. De rechtbank volgde dit standpunt en sprak de verdachte vrij van zowel het voorhanden hebben van accijnsgoederen als deelname aan een criminele organisatie. De uitspraak werd gedaan na het onderzoek op de terechtzitting van 6 juli 2010, waarbij de tenlastelegging was gewijzigd. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Meervoudige kamer
Parketnummer: 06/922019-08
Uitspraak d.d.: 20 juli 2010
tegenspraak / dip
VONNIS
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats in 1984],
wonende te [adres].
Raadsman: L.Th.G. Grob, advocaat te Doetinchem.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 juli 2010.
De tenlastelegging
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting is gewijzigd is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 21 september 2007 in de gemeente Nijmegen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de Accijns, opzettelijk een hoeveelheid accijnsgoed, namelijk tabaksproducten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten een hoeveelheid van (ongeveer) 647.600 sigaretten, althans een (groot) aantal sigaretten,
voorhanden heeft/hebben gehad dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing was betrokken;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet op de accijns betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
art 5 lid 1 onder b Wet op de accijns
art 97 Wet op de accijns
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij in of omstreeks de periode van 05 juni 2006 tot en met 19 december 2007 in de gemeente(n) Mill en Sint Hubert en/of Nijmegen en/of elders in Nederland en/of in Engeland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte B] en/of [medeverdachte C] en/of [medeverdachte D] en/of een of meer ander(en) heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van
misdrijven, te weten het voorhanden hebben van sigaretten, althans accijnsgoederen, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken strafbaar gesteld bij artikel 5 in verbinding met artikel 97 van de Wet op de accijns.
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot vrijspraak van de ten laste gelegde feiten. De officier van justitie heeft aangevoerd dat er wettig bewijs is, maar dat de vereiste overtuiging om tot een bewezenverklaring te komen ontbreekt.
Standpunt van de verdachte / de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De raadsman is van mening dat er onvoldoende wettig bewijs is om tot bewezenverklaring van beide feiten te kunnen komen.
Ten aanzien van het eerste feit is er geen enkel bewijs dat verdachte sigaretten voorhanden heeft gehad. Hij wordt aan dit misdrijf gelinkt middels de vrachtbrief welke afkomstig zou zijn van de handelsonderneming Vadeve, waarvan verdachte destijds eigenaar was. Hoe deze naam op de CMR-vrachtbrief terecht is gekomen is volstrekt onduidelijk, maar er zijn verschillende mogelijkheden om een dergelijke vrachtbrief in te vullen. Dat kan gemakkelijk door een ander gedaan worden. Verdachte heeft altijd ontkend bij de desbetreffende vrachtbrief betrokken te zijn geweest.
Met betrekking tot hetgeen onder 2 ten laste is gelegd betwist verdachte eveneens elke betrokkenheid. Verdachte was er niet van op de hoogte dat er sigaretten waarover geen accijns is geheven waren verstopt in de bus met meubelen welke hij naar Engeland heeft gereden. Verdachte is niet op de hoogte geweest van een eventuele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, laat staan dat hij hieraan heeft deelgenomen. Uit het dossier kan ook niet worden afgeleid dat hij heeft deelgenomen aan een dergelijke organisatie, voor zover deze organisatie al heeft bestaan, zoals ten laste is gelegd.
Beoordeling door de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit
Er is op 21 september 2007 een grote hoeveelheid onveraccijnsde sigaretten in beslag genomen onder [naam bedrijf 1] in Nijmegen. De zogenaamde deklading bestond uit eetkamerstoelen. Op de CMR-vrachtbrief staat als afzender/expediteur van meubelen vermeld de firma [naam bedrijf 2] te Doetinchem, waarvan verdachte destijds eigenaar was. Op het opdrachtformulier staat vermeld “mvrgr [voornaam] [naam bedrijf 2], [adres]”. [voornaam] is de voornaam van de vader van verdachte.
Verdachte heeft ook ter terechtzitting ontkend iets te maken te hebben met bedoelde vracht.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken is niet gebleken dat verdachte enig contact heeft gehad met [naam bedrijf 1] over de vracht, noch dat hij de vracht heeft aangeleverd, noch dat hij of een ander namens hem de vrachtbrief heeft ingevuld of dat er met hem is gebeld op het mobiele telefoonnummer dat [naam bedrijf 1] in haar administratie had genoteerd. Bovenstaande in aanmerking nemend, is de rechtbank van oordeel dat hetgeen verdachte ten laste wordt gelegd niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Bij deze stand van zaken moet vrijspraak volgen voor het onder 1 ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit
Van het aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht deelnemen is slechts dan sprake indien verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk van de organisatie.
Verdachte ontkent dat hij heeft geweten dat er sigaretten in zijn bus hebben gelegen toen hij op 27 oktober 2007 is aangehouden in Newcastle. Hij was, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, in de veronderstelling dat hij voor opdrachtgever [naam opdrachtgever] meubelen voor een beurs naar Engeland bracht. De vracht is in Engeland onderschept, en er zijn 1.404.000 sigaretten waarover geen accijns is geheven in de bus gevonden, waarvoor verdachte in Engeland is aangehouden en veroordeeld.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken kan niet worden afgeleid dat verdachte wist van de aanwezigheid van de sigaretten in de door hem bestuurde bus. Ook is niet gebleken dat verdachte vaker een dergelijk transport heeft uitgevoerd voor [naam opdrachtgever] of een andere opdrachtgever. Ook overigens zijn er in het dossier onvoldoende aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat verdachte behoort tot een organisatie zoals tenlastegelegd.
De rechtbank is dan ook gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat er onvoldoende bewijs is om te kunnen spreken van deelneming door verdachte aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, zoals tenlastegelegd.
Nu geen bewezenverklaring kan volgen voor de deelneming aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, zoals tenlastegelegd, moet vrijspraak volgen van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Beslissing
De rechtbank:
• verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door mrs. Van de Wetering, voorzitter, Van der Hooft en Draisma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Oosting, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 juli 2010.