ECLI:NL:RBZUT:2010:BN7872

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
15 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
54741 / HA ZA 03-503
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C.M. Boon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake onrechtmatige daad en wanprestatie bij de verkoop van een horecabedrijf

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zutphen is behandeld, betreft het een tussenvonnis in een civiele procedure over de verkoop van een brasserie in Doetinchem. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H. Hogeman, heeft een rechtsvordering ingesteld tegen de gedaagden A en B, die de brasserie op 1 juli 2002 hebben gekocht. De kern van het geschil draait om de vraag of de gedaagden op de hoogte waren van een eerder gemaakte overeenkomst tussen eiser en de verkopende partij over de verkoop van de brasserie. Eiser stelt dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door de brasserie te kopen, terwijl zij wisten dat er een eerste recht van koop bestond voor eiser. De rechtbank heeft in een eerder vonnis van 18 augustus 2004 bewijsopdrachten aan eiser gegeven, die hij diende te leveren om zijn stellingen te onderbouwen. In het tussenvonnis van 15 september 2010 heeft de rechtbank geconcludeerd dat eiser erin is geslaagd om voldoende bewijs te leveren dat gedaagden op de hoogte waren van de afspraken tussen eiser en de verkopende partij. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden wisten dat eiser aanmerkelijke vorderingen had op de verkopende partij, die hij kon verrekenen met de koopprijs. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat gedaagden in redelijkheid niet mochten afgaan op de mededelingen van de verkopende partij dat er geen overeenkomst was met eiser. De zaak is verwezen naar de rol van 20 oktober 2010 voor verdere behandeling, waarbij eiser in het geding moet brengen het arrest van het hof Arnhem in de procedure tussen eiser en Heineken. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot dat moment.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 54741 / HA ZA 03-503
Vonnis van 15 september 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te Doetinchem,
eiser,
advocaat mr. M.H. Hogeman te Zutphen,
tegen
1. [gedaagde A],
2. [gedaagde B],
beiden wonende te Doetinchem,
gedaagden,
advocaat mr. P.J. Eshuis te Doetinchem,
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden A en B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 18 augustus 2004 waarin aan [eiser] bewijsopdrachten zijn gegeven
- het arrest van het hof van 17 januari 2008, gewezen tussen [gedaagden A en B] als appellant in principaal hoger beroep en geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep en [eiser] als geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellant in incidenteel hoger beroep, waarbij het hof ambtshalve een rolvoeging heeft bevolen met de zaak tussen [eiser] en Heineken
- het arrest van het hof van 23 januari 2007, gewezen tussen [gedaagden A en B] en [eiser]
- het arrest van het hof van 21 oktober 2008, gewezen tussen [gedaagden A en B] en [eiser], waarbij het vonnis van 18 augustus 2004, voor zover gewezen tussen [eiser] en [gedaagden A en B], is bekrachtigd
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 februari 2009
- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 17 juni 2009
- het proces-verbaal van tegenverhoor van 30 september 2009
- het proces-verbaal van tegenverhoor van 7 oktober 2009
- de conclusie na enquête van [eiser]
- de antwoordconclusie na enquête van [gedaagden A en B]
- de akte uitlating producties van [eiser]
- de beschikking van 2 juni 2010
- het proces-verbaal van het op 2 juni 2010 gehouden pleidooi en de daarbij overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In voormeld tussen vonnis zijn aan [eiser] twee bewijsopdrachten verstrekt:
- [eiser] is opgedragen te bewijzen dat [gedaagden A en B], op het moment dat hij de brasserie op 1 juli 2002 kocht, wist dat er voordien tussen [eiser] en [verkopende partij] (in principe) overeenstemming was bereikt over de koop/verkoop van de brasserie, en dat [naam A] reeds zijn baan had opgezegd omdat hij met [eiser] was overeengekomen dat hij de brasserie van [eiser] zou gaan runnen en bovendien dat [eiser] aanmerkelijke vorderingen had op [verkopende partij] die hij kon verrekenen met de koopprijs, die zonder verkoop aan [eiser] wellicht oninbaar zouden zijn in verband met de zeer slechte financiële omstandigheden van [verkopende partij].
- [eiser] is opgedragen te bewijzen dat [naam A] half juni 2002 aan [eiser] heeft laten weten dat hij de oorspronkelijke afspraken, zoals die vermeld staan in productie 13 bij de Dagvaarding, niet door wilde zetten en dat er tussen hen toen andere vormen van samenwerking in overleg waren.
2.2. Ten behoeve van dat bewijs heeft [eiser] 4 getuigen doen horen en in het kader van het tegenbewijs heeft [gedaagden A en B] 3 getuigen doen horen en een aantal producties overgelegd.
[eiser] heeft geconcludeerd dat hij is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs. [gedaagden A en B] is van mening dat [eiser] het opgedragen bewijs juist niet heeft kunnen leveren. Tot slot heeft [gedaagden A en B] pleidooi gevraagd.
2.3. [gedaagden A en B] heeft voorts in zijn antwoordconclusie na enquête thans nieuw tegenbewijs aangeboden, inhoudende het horen van getuige [getuige A], die eerder in de procedure bij het Hof als getuige is gehoord. Hij wil daarmee onderbouwen dat hij is afgegaan op hetgeen [getuige A] hem heeft verteld, zodat hij op het ogenblik dat hij de brasserie kocht niet kon weten dat er (in principe) overeenstemming bestond tussen [verkopende partij] en [eiser].
Gelet op het stadium waarin de procedure zich thans bevindt, wordt dit nieuwe bewijsaanbod, als te laat gedaan, afgewezen. Bovendien valt niet in te zien waarom
[gedaagden A en B] deze getuige niet eerder in deze procedure had kunnen doen horen .
1e bewijsopdracht aan [eiser]
2.4. [eiser] is onder meer opgedragen te bewijzen dat [gedaagden A en B] op het moment dat hij de brasserie op 1 juli 2002 kocht, wist dat er voordien tussen [eiser] en [verkopende partij] (in principe) overeenstemming was bereikt over de koop/verkoop van de brasserie.
2.4.1. [eiser] heeft als partijgetuige daarover verklaard:
“(…)Op 23 mei 2002 heb ik de brasserie van [verkopende partij] teruggekocht. Korte tijd later was ik in café [café] in Doetinchem en zag daar de heer [gedaagde A]. (…) [gedaagde A] zei mij dat hij geruchten had gehoord dat ik misschien de brasserie terug wilde kopen. Hij zei ook nog: “of wil je er liever niet over praten”. Ik heb toen verteld dat ik de brasserie terug had gekocht en dat alles rond was. [gedaagde A] zei toen dat hij gehoord had dat er nog onenigheid was en dat hij de indruk had dat ze het mij misschien niet gunden. Ik heb toen verteld dat er nog het een en ander verrekend moest worden, bij voorbeeld nutsvoorzieningen vanaf oktober 2001 en een achtergestelde lening aan [verkopende partij] die nog terugbetaald moest worden. Ik heb hem verteld dat dat allemaal besproken was en dat het wel rond zou komen. Ook heb ik [gedaagde A] verteld dat [naam A] ontslag zou nemen om bij mij in de brasserie te komen werken vanaf 1 juli 2002.
Toen ik dat allemaal uitgebreid met [gedaagde A] besproken had, zei hij tegen mij dat hij dat eigenlijk allemaal liever niet wilde weten. De heer [getuige B] die het gesprek gevolgd had, maakte toen de opmerking dat hij dat een beetje vreemd vond omdat [gedaagde A] eerst van alles gevraagd had aan mij en vervolgens zei dat hij het allemaal niet hoefde te weten. Daarna is [gedaagde A] weggegaan uit het café. (…)”
2.4.2. De heer [getuige B] heeft als getuige onder meer heeft verklaard:
“(…)In mei 2002 heb ik de heer [eiser] gesproken in café [café] te Doetinchem. Ik weet niet wie eerder in het café kwam, [eiser] of ik. Ik weet ook niet meer waarover ik met [eiser] sprak toen de heer [gedaagde A] daar binnen kwam. De heer [gedaagde A] ging naast mij aan de bar zitten, aan de andere kant zat de heer [eiser] naast mij aan de bar. We zaten dus naast elkaar op één lijn. Op een gegeven moment kwam het gesprek op de brasserie. Het was bij ons alle drie bekend dat het slecht ging met de brasserie. [eiser] gaf aan dat hij in onderhandeling was om de brasserie te kopen en dat hij een in principeovereenkomst met [verkopende partij] had daarvoor, maar dat er nog diverse hobbels te nemen waren. Hij gaf aan dat er overeenstemming was over de verkoop maar dat er nog diverse problemen waren. Over die problemen was hij nog in onderhandeling. Die problemen gingen over verrekeningen. Ik weet niet precies waar die verrekeningen over gingen. Ik ben tijdens dat gesprek ook nog even naar het toilet geweest en de heer [gedaagde A] sprak soms ook langs mij heen rechtstreeks met de heer [eiser]. Ik heb uit dat gesprek niet de indruk overgehouden dat de heer [eiser] de brasserie al gekocht had. (…)”
2.4.3. [gedaagde A] heeft als (tegen)getuige hierover verklaard:
“(…)In diezelfde periode heb ik de heer [eiser] gesproken in café [café] te Doetinchem. Ik weet niet meer of dat nu vóór of na het bod van ons was, maar ik denk dat het na het bod is geweest. Toen ik café [café] binnen kwam, zag ik daar de heer [eiser] zitten, die in gesprek was met de heer [getuige B]. Ik ben toen bij hen gaan staan omdat het mijn bedoeling was om te vissen naar hoe het ging met de verkoop van de brasserie. Ik had eigenlijk verwacht dat ik een kort antwoord zou krijgen, maar we hebben geruime tijd met elkaar staan praten, minimaal één kwartier. Ik heb aan de heer [eiser] gevraagd hoe het stond met de aankoop van de brasserie. De reactie van de heer [eiser] was toen: “Nou, dat zal ik je eens vertellen.” Daarbij was uit de gezichtsuitdrukking van [eiser] duidelijk dat het niet goed ging. De heer [eiser] deed alles uit de doeken wat er allemaal speelde bij de verkoop van de brasserie. Hij vertelde over alle verrekeningen die nog plaats moesten vinden tussen hem en [verkopende partij] en dat [verkopende partij] moest beseffen hoeveel geld hij nog van [verkopende partij] kreeg. Ook was de heer [eiser] verbolgen over het feit dat [verkopende partij] had aangegeven dat hij nog geld van hem, [eiser], kreeg. Ik heb op al die details gereageerd met: “ [eiser], ik hoef niet alles te weten.” Daarna was het gesprek vrij snel afgelopen. Er is in dat gesprek door de heer [eiser] niet gezegd dat er al enige overeenstemming was tussen hem en [verkopende partij] over de verkoop. Het was eigenlijk één en al klagen. Hij was kwaad dat zij er niet uitkwamen. Tijdens het gesprek heeft de heer [getuige B] ook regelmatig wat gezegd; (…) Ik kan mij niet herinneren wat hij in dat gesprek heeft gezegd. Ik heb zeker niet gehoord dat hij iets gezegd heeft in de zin van dat het raar was om eerst iets te vragen en vervolgens te zeggen dat je het niet hoeft te weten. (…)”
2.5. De verklaring van [getuige B] biedt voldoende steun voor de verklaring van [eiser] dat hij bij een gesprek in café [café] eind mei/begin juni 2002 aan [gedaagde A] heeft meegedeeld dat hij een principe-overeenkomst met [verkopende partij] had gesloten over de verkoop van de brasserie aan hem.
[gedaagden A en B] heeft nog aangevoerd dat [eiser] zich bij dat gesprek zeer negatief uitliet over [verkopende partij] en dat er sprake was van een grote klaagzang van [eiser] over de onderhandelingen met [verkopende partij]. Ook heeft hij verwezen naar de door hem tegenover het hof afgelegde getuigenverklaring dat [eiser] tijdens dat gesprek een tierende man was. Op grond van deze uitlatingen mocht hij menen dat er geen definitieve overeenkomst tot stand zou komen, aldus [gedaagden A en B]
Deze sfeertekening wordt echter niet onderschreven door [getuige B]. Deze heeft als getuige ook nog verklaard:
“(…) De sfeer waarin het gesprek bij café [café] verliep was goed en ontspannen. De heer [eiser] was het meeste aan het woord. Hij heeft niet in negatieve zin over de persoon van [verkopende partij] gesproken, maar alleen over de problemen die hij nog had met [verkopende partij] in het kader van de verkoop. (…)”
De rechtbank is daarom van oordeel dat de stelling van [gedaagden A en B], dat er sprake was van een grote klaagzang van [eiser] en dat hij op grond van (de toon van) die uitlatingen mocht menen dat er geen definitieve overeenkomst tot stand zou komen, geen stand houdt.
2.6. Zowel [gedaagde A] als [gedaagde B] hebben als tegengetuigen verklaard dat [gedaagde A] na dit gesprek met [eiser] en [getuige B] direct [gedaagde B] heeft gebeld met de mededeling dat zij misschien nog een kans maakten de brasserie over te nemen, omdat hij gelet op wat hij van [eiser] gehoord had zich niet kon voorstellen dat [eiser] en [verkopende partij] tot overeenstemming zouden komen. Daaruit blijkt volgens [gedaagden A en B] dat hij uit dat gesprek niet anders kan hebben opgemaakt dan dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen en dat er ook geen overeenkomst zou komen tussen [eiser] en [verkopende partij].
Die conclusie deelt de rechtbank niet. Wel is het mogelijk dat [gedaagden A en B] na het gesprek met [eiser] de hoop had dat [eiser] en [verkopende partij] er misschien toch niet helemaal uit zouden komen. [gedaagden A en B] had er, gelet op het latere gesprek tussen [gedaagde A] en [naam A] en de wetenschap van het afscheidsfeest van [naam A] en de reden daarvoor, op z’n minst rekening mee moeten houden dat er wel een overeenkomst tot stand was gekomen. Van [naam A] werd immers ook vernomen dat deze ervan uitging dat de Brasserie aan [eiser] zou worden verkocht, zo blijkt uit de getuigenverklaringen van [gedaagde A] en van [naam A].
[gedaagde A] verklaart hierover:
“(…)In die periode, vóór of na het gesprek bij café [café], heb ik de heer [naam A] op straat gesproken. In dat gesprek vertelde de heer [naam A] mij dat hij de zaak zou overnemen van [eiser]. Ik vond het een beetje moeilijk om er op te reageren want ik wist dat er nog veel moeilijkheden waren tussen [eiser] en [verkopende partij], terwijl ik merkte aan de heer [naam A] dat hij er helemaal op rekende dat de verkoop aan [eiser] door zou gaan. Ik kreeg de indruk dat de heer [eiser] de heer [naam A] aan het lijntje hield. Daarom heb ik alleen maar kort gereageerd in de zin van: “Dat weet ik.”(…)”
[naam A] verklaart over de ontmoeting met [gedaagde A]:
“(…)Voordat [gedaagde A] de brasserie had gekocht, had ik van [eiser] gehoord dat hij [gedaagde A] gesproken had en aan hem had verteld dat wij de brasserie hadden gekocht en dat ik mee zou doen. In die periode, vóór de koop door [gedaagde A], heb ik [gedaagde A] een keer in het centrum van Doetinchem gesproken. Hij zei toen tegen mij dat hij gehoord had dat ik de brasserie zou gaan doen. Ik heb dat bevestigd. (…)”
Dat [gedaagde A] de ontmoeting met [naam A] niet heeft aangegrepen om zich door [naam A] nader te informeren over (diens kennis van) de stand van zaken bij de onderhandelingen met [verkopende partij], maar zonder meer van de kwade trouw van [eiser] is uitgegaan, moet voor rekening van [gedaa[gedaagde A]en B] blijven.
2.7. [gedaagden A en B] heeft verder nog aangevoerd dat [naam A] direct belanghebbende bij de afloop van de procedure is, omdat hij de brasserie van [eiser] zou overnemen en dat hij dus niet als een onpartijdige getuige kan worden beschouwd.
Dit argument acht de rechtbank niet van waarde, nu vrijwel alle getuigen in deze zaak belanghebbende zijn het is de taak van de rechtbank om, met inachtneming van die belangen, de verschillende getuigenverklaringen te wegen.
2.8. [gedaagden A en B] stellen ook dat [naam A] niet uit eigen wetenschap kan verklaren dat [gedaagden A en B], op het moment dat hij de brasserie kocht, wist dat er overeenstemming was tussen [eiser] en [verkopende partij]. Hij zegt dat van [eiser] gehoord te hebben, maar dat is volgens [gedaagden A en B] een verklaring van horen zeggen die niet mag bijdragen aan bewijs.
De verklaring van [naam A] dat hij [eiser] heeft horen zeggen dat [eiser] [gedaagde A] heeft gesproken en gezegd heeft dat [naam A] mee zou doen, is op zich geen verklaring van horen zeggen en kan daarom tot bewijs bijdragen. Het betreft de navolgende getuigenverkaring van [naam A]:
“(…)Op 1 juli 2002 zat ik met de heer [eiser], mevrouw [getuige C], mijn vrouw en ik in de eetzaal van het hotel omdat op die dag de brasserie zou worden overgenomen door ons. Op een gegeven moment kwam de heer [gedaagde A] daar binnen. Hij wilde een mededeling doen, namelijk dat hij samen met de heer [gedaagde B] de brasserie de nacht ervoor om vijf over twaalf had gekocht. Ik heb er niet op gereageerd want de grond onder mijn voeten viel weg. De heer [eiser] heeft wel gereageerd. Hij zei dat [gedaagde A] wist dat hijzelf de brasserie toch al had gekocht. [eiser] heeft ook gezegd dat [gedaagde A] wist dat ik ontslag had genomen en dat ik de brasserie zou gaan doen.(…)”
De verklaring van [naam A] dat hijzelf aan [gedaagde A] heeft bevestigd dat hij de brasserie zou gaan doen is evenmin een verklaring van horen zeggen en kan eveneens tot bewijs bijdragen. Daarbij is van belang dat de getuigenverklaring van [naam A], over hetgeen gezegd is bij zijn ontmoeting met [gedaagde A], wordt bevestigd door de getuigenverklaring van [gedaagde A].
Uit de getuigenverklaringen van [gedaagde A] en [naam A] blijkt genoegzaam dat [naam A] bij zijn ontmoeting met [gedaagde A] voorafgaand aan het weekend van 29/30 juli 2002 desgevraagd aan [gedaagde A] heeft gezegd dat de de brasserie aan [eiser] zou worden verkocht en dat hij, [naam A], dan de brasserie ‘zou gaan doen’.
2.9. Dit alles leidt tot de eerste conclusie dat [eiser] erin geslaagd is bewijs te leveren van zijn stelling dat [gedaagden A en B] op het moment dat hij de brasserie op 1 juli 2002 kocht, wist dat er voordien tussen [eiser] en [verkopende partij] (in principe) overeenstemming was bereikt over de koop/verkoop van de brasserie.
2.10. In voormeld tussenvonnis is [eiser] voorts opgedragen te bewijzen dat
[gedaagden A en B] op 1 juli 2002 wist dat [naam A] zijn baan al had opgezegd omdat hij met [eiser] was overeengekomen dat hij de brasserie van [eiser] zou gaan runnen.
[eiser] heeft als partijgetuige over de inhoud van zijn gesprek met [gedaagde A] in café [café] verklaard, voor zover hier van belang:
“(…)Ook heb ik [gedaagde A] verteld dat [naa[naam A] ontslag zou nemen om bij mij in de brasserie te komen werken vanaf 1 juli 2002. (…)”
[naam A] heeft als getuige verklaard: “ In die periode, vóór de koop door [gedaagde A], heb ik [gedaagde A] een keer in het centrum van Doetinchem gesproken. Hij zei toen tegen mij dat hij gehoord had dat ik de brasserie zou gaan doen. Ik heb dat bevestigd. (…)”
Mevrouw [getuige C], als horecamanager in dienst van [eiser], heeft als getuige verklaard:
“(…) Op 1 juli 2002 was ik samen met [eiser] en de heer en mevrouw [naam A] in de ontbijtzaal van Hotel [café]schap. Vroeg in de middag kwam de heer [gedaagde A] daar die ons luchtigjes vertelde dat hij samen met zijn vriend [gedaagde B] onze nieuwe buurman zou worden omdat hij de brasserie gekocht had en hij vroeg of er met ons te praten was over een samenwerkingsverband. [eiser] reageerde meteen met de opmerking dat dat niet kon, omdat [gedaagde A] wist dat hij de brasserie al eerder had gekocht en dat [gedaagde A] ook wist dat [naam A] al ontslag had genomen om bij de brasserie te komen werken. [gedaagde A] reageerde daarop met de woorden: “Dat klopt”.(…) [naa[naam A] richtte zich ook nog tot [gedaagde A] met de opmerking: “Je wist toch dat ik ontslag genomen heb om in de brasserie te gaan werken”. [gedaagde A] reageerde toen door te zeggen dat hij dat heel vervelend vond voor [naam A]. (…)”
[gedaagde A] heeft als tegengetuige verklaard:
“(…)In die periode, vóór of na het gesprek bij café [café], heb ik de heer [naam A] op straat gesproken. In dat gesprek vertelde de heer [naam A] mij dat hij de zaak zou overnemen van [eiser]. (…)
In diezelfde periode, vóór of na het gesprekje met de heer [naam A], had ik al gehoord dat de heer [naam A] ontslag had genomen bij café [café B] en dat hij daar een afscheidsfeest had gehouden. (…) Ik herinner mij nu dat het afscheidsfeest van de heer [naam A], waarvan ik die avond heb gehoord van mensen die er waren geweest, heeft plaatsgevonden enkele dagen vóór dat wij de brasserie hebben gekocht. (…)”
2.11. [gedaagden A en B] heeft aangevoerd dat uit deze verklaringen niet valt af te leiden dat hij wist dat [naam A] zijn baan had opgezegd omdat [naam A] met [eiser] was overeengekomen dat hij de brasserie van [eiser] zou gaan runnen.
Deze stelling van [gedaagden A en B] valt echter niet te rijmen met de hiervoor onder 2.6 opgenomen getuigenverklaring van [gedaagde A], waarin hij aangeeft dat hij merkte dat [naam A] er helemaal op rekende dat de verkoop aan [eiser] door zou gaan, dat [naam A] zei dat hij de zaak van [eiser] zou overnemen en dat hij, [gedaagde A], de indruk kreeg dat [eiser] [naam A] aan het lijntje hield.
Uit deze verklaring kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden afgeleid dan dat het voor [gedaagden A en B] duidelijk moet zijn geweest, dat de overname van de brasserie door [eiser] een essentiële voorwaarde was voor het runnen van de brasserie door [naam A]. [gedaagden A en B] wist dus dat [naam A] zijn baan had opgezegd omdat hij met [eiser] was overeengekomen dat hij de brasserie van [eiser] zou gaan runnen.
2.12. [gedaagden A en B] heeft voorts aangevoerd dat de getuigenverklaringen van [eiser] en [naam A] zien op iets dat in de toekomst mogelijk zou kunnen plaatsvinden, zodat hun verklaringen minder verreikend zijn dan de bewijsopdracht eist.
[gedaagden A en B] ziet echter over het hoofd dat zijn wetenschap, dat er tussen [eiser] en [verkopende partij] (in principe) overeenstemming was bereikt over de koop/verkoop van de brasserie, samen met het (vóór de verkoop aam [gedaagden A en B] bekende) gegeven dat [naam A] al ontslag had genomen en een afscheidsfeest had gehouden in afwachting van de feitelijke overdracht van de brasserie aan [eiser], het geheel niet meer een mogelijkheid in de toekomst betrof, maar een duidelijk omlijnd plan, waarvan al een deel (de ontslagname) voltooid was.
2.13. Dit alles leidt tot de tweede conclusie dat met de hiervoor onder 2.9 geciteerde verklaringen voldoende bewijs is geleverd voor de stelling van [eiser] dat [gedaagden A en B] wist dat [naam A] zijn baan had opgezegd omdat hij met [eiser] was overeengekomen dat hij de brasserie van [eiser] zou gaan runnen.
2.14. Daarnaast is [eiser] in voormeld tussenvonnis opgedragen te bewijzen dat [gedaagden A en B] op het moment dat hij de brasserie op 1 juli 2002 kocht, wist dat [eiser] aanmerkelijke vorderingen had op [verkopende partij] die hij kon verrekenen met de koopprijs, welke zonder verkoop aan [eiser] wellicht oninbaar zouden zijn in verband met de zeer slechte financiële omstandigheden van [verkopende partij].
[eiser], partijgetuige, heeft hierover verklaard:
“(…)Ik heb toen verteld dat ik de brasserie terug had gekocht en dat alles rond was. [gedaagde A] zei toen dat hij gehoord had dat er nog onenigheid was en dat hij de indruk had dat ze het mij misschien niet gunden. Ik heb toen verteld dat er nog het een en ander verrekend moest worden, bij voorbeeld nutsvoorzieningen vanaf oktober 2001 en een achtergestelde lening aan [verkopende partij] die nog terugbetaald moest worden. (…)”
Getuige [getuige B] heeft hierover verklaard:
“(…)Hij gaf aan dat er overeenstemming was over de verkoop maar dat er nog diverse problemen waren. Over die problemen was hij nog in onderhandeling. Die problemen gingen over verrekeningen. (…)”
Getuige [getuige C] heeft verklaard:
“(…)[eiser] heeft vervolgens [bij de bespreking op 1 juli 2002, rechtbank] tegen [gedaagde A] gezegd dat hij nog met hem in een café had gesproken over de overname en dat hij toen ook heeft verteld over de verrekeningen en de lening van [eiser] aan [verkopende partij] en dat hij wist dat [eiser] daarom veel belang had bij de overname. [gedaagde A] reageerde toen met het mompelen: “Ja, ja”. (…)”
[gedaagden A en B] heeft betoogd dat deze verklaring van [getuige C] onjuist en vals is en niet overeenstemt met wat [eiser] gezegd heeft. [eiser] heeft volgens [gedaagden A en B] op 1 juli 2002 helemaal niets gezegd over verrekening, een achtergestelde lening of een financieel belang en ter onderbouwing hiervan heeft hij erop gewezen dat [getuige C] in haar verslag van de bespreking geen melding van dit toch belangrijke gespreksonderwerp maakt.
[naam A] bevestigt echter als getuige de verklaring van [getuige C] als volgt:
“(…) Ook heb ik [gedaagde A] nog horen zeggen dat hij wist dat [eiser] eigenlijk onmin had met [verkopende partij] en dat er nog verrekenposten waren tussen [eiser] en [verkopende partij] over eten wat [verkopende partij] had verzorgd voor hotelgasten, over een lening van [eiser] aan [verkopende partij] en over kosten van gas, water en licht. (…)”
Dit wordt bovendien bevestigd door de getuigenverklaring van [gedaagde A] hierover :
“(…)De heer [eiser] deed alles uit de doeken wat er allemaal speelde bij de verkoop van de brasserie. Hij vertelde over alle verrekeningen die nog plaats moesten vinden tussen hem en [verkopende partij] en dat [verkopende partij] moest beseffen hoeveel geld hij nog van [verkopende partij] kreeg. (…)”
Uit al deze verklaringen blijkt genoegzaam dat [gedaagden A en B] op 1 juli 2002 ervan op de hoogte was dat [eiser] vorderingen had op [verkopende partij] die hij kon verrekenen met de koopsom.
2.15. [gedaagden A en B] heeft voorts aangevoerd [eiser] niet heeft bewezen dat hij wist dat het om aanmerkelijke vorderingen ging, omdat volgens de curator [naar de rechtbank aanneemt: van [verkopende partij]] na verrekening maar een bedrag van € 15.000,-- aan [eiser] voldaan moest worden door [verkopende partij]. [eiser] heeft in zijn getuigenverklaring bij het hof verklaard, dat hij destijds dacht dat het een veel hoger bedrag was.
Het mag zo zijn dat na verrekening van de vorderingen van [verkopende partij] en [eiser] over en weer nog een vordering van € 15.000,-- van [eiser] op [verkopende partij] resteerde, dat neemt niet weg dat met die verrekening aanzienlijke bedragen gemoeid waren. Immers, [gedaagden A en B] heeft er in dit verband op gewezen dat [getuige A] in zijn brief van 6 december 2004 vermeldt dat [verkopende partij] zijn vordering op [eiser] heeft berekend op een bedrag van € 50.036,69. Uit een door [eiser] in de appelprocedure in het geding gebrachte productie 8 (welke processtukken door [gedaagden A en B] bij zijn antwoordconclusie na enquête in het geding zijn gebracht) blijkt dat [eiser] per 1 september 2002 een vordering op [verkopende partij] had van € 31.112,18 in verband met de door [eiser] aan [verkopende partij] verstrekte lening. De rechtbank leidt hieruit af dat met de verrekening aanmerkelijke bedragen waren gemoeid.
[gedaagden A en B] is misschien niet exact op de hoogte geweest van de omvang van de vorderingen over en weer. Maar nu [gedaagden A en B] niet heeft betwist, dat hij van [getuige A] heeft vernomen, dat de overeenkomst nog zou kunnen afspringen op die verrekenposten, moet het [gedaagden A en B] toch duidelijk zijn geweest dat het om aanmerkelijke bedragen ging.
2.16. Over de financiële situatie van [verkopende partij] in die periode heeft [gedaagde A] als (tegen)getuige verklaard:
“(…). Ik heb met [verkopende partij] niet gesproken over zijn financiële situatie, maar het was algemeen bekend dat die slecht was. Er kwamen namelijk weinig klanten in de brasserie. Uiteraard wisten wij dat hij er uit moest. Ik bedoel daarmee dat ik wist dat hij wat moest. Wij wisten dat het financieel slecht ging met [verkopende partij] en dat hij daarom wilde verkopen. (…)”
[gedaagde B] heeft als(tegen)getuige hierover verklaard:
“(…)Toen [gedaagde A] en ik van plan waren de brasserie te kopen wisten we formeel niet dat de brasserie er niet florissant voor stond. We hadden dat wel in het roddelcircuit van Doetinchem gehoord en ook dat de brasserie daarom te koop was. Toen we de bedrijfsgegevens van de brasserie via de heer [getuige A] hadden ontvangen, hebben we daaruit wel kunnen afleiden dat er veel te weinig omzet werd gemaakt, dat er teveel geld werd uitgegeven en dat er daarom geld bij moest. Wij concludeerden daaruit dat de brasserie op het randje van faillissement stond.
Formeel wisten wij niet of [eiser] naast het bedrijfsbelang ook een financieel belang had bij de koop van de brasserie. (…)”
Hieruit volgt dat [gedaagden A en B] bekend was met de zeer slechte financiële omstandigheden van [verkopende partij].
2.17. [gedaagden A en B] heeft in dit verband nog aangevoerd dat hij in die periode amper 20 jaar oud was, net van school kwam en niet beschikte over enig juridisch of economisch inzicht in de materie. Hij heeft zich volgens hem niet gerealiseerd dat [verkopende partij] [de rechtbank leest: [eiser]] de door hem gepretendeerde vordering slechts zou kunnen incasseren door deze te verrekenen met de koopprijs en dat deze vordering oninbaar zou zijn in verband met de zeer slechte financiële omstandigheden van [verkopende partij]. [gedaagden A en B] stelt dat hij zich nimmer heeft gerealiseerd dat de vordering van [eiser] wel eens verrekend zou kunnen worden met de koopprijs. Daarover heeft hij nooit met iemand gesproken, zo stelt [gedaagden A en B]. Als het om verrekeningen ging, dan ging het in ieder geval in de visie van [gedaagden A en B] slechts om wat partijen buiten de koop om van elkaar tegoed hadden, te weten de achtergestelde lening, de afrekening van de nutsvoorzieningen en de door [verkopende partij] aan [eiser] geleverde ontbijten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een gebrek aan juridisch en economisch inzicht op zichzelf nimmer een rechtsgeldig argument zijn voor het ontbreken van een bepaald inzicht, dat in een bepaalde situatie van iemand worden mag worden. Zo mag in dit geval van iemand die op het punt staat een horecaonderneming over te nemen, zoals [gedaagden A en B], verwacht worden dat hij begrijpt dat een koopsom in het algemeen zal worden verrekend met eventuele vorderingen van de koper. Die kennis kan ook verworven worden door adviseurs in te schakelen. In dit geval is dat kennelijk ook gebeurd, nu [gedaagden A en B] heeft zelf aangegeven dat hij bij de aankoop en de financiering daarvan werd geadviseerd door de vader van [gedaagde A] en de vader van [gedaagde B] en dat hij over zijn plannen besprekingen gevoerd met [getuige A] en met vertegenwoordigers met de brouwerij.
2.18. Ook de stelling van [gedaagden A en B] dat hij meende dat die verrekeningen geen betrekking hadden op de koopprijs, kan hem niet baten. Die stelling valt namelijk niet te rijmen met het feit dat [gedaagden A en B] bekend was met de verrekeningsdiscussie tussen [verkopende partij] en [eiser] en met het feit was dat juist die verrekening een belangrijk element was in de onderhandelingen tussen [eiser] en [verkopende partij] over de verkoop van de brasserie aan [eiser].
Deze bekendheid, gevoegd bij de wetenschap dat [eiser] aanmerkelijke vorderingen op [verkopende partij] had die hij wenste te verrekenen, leidt tot de conclusie dat [gedaagden A en B] wist, althans had moeten weten, dat de vorderingen van [eiser] op [verkopende partij] zonder de verkoop van de brasserie wellicht oninbaar zouden zijn. Het enkele feit dat volgens [gedaagden A en B] geen van de betrokkenen hem heeft verteld dat de vordering van [eiser] op [verkopende partij] oninbaar zou worden bij het niet doorgaan van de transactie, leidt niet tot een ander oordeel. [gedaagden A en B] had immers zelf tot deze conclusie kunnen en moeten komen.
2.19. [gedaagden A en B] heeft tenslotte nog betwist dat de door [eiser] te betalen koopsom zou kunnen worden verrekend met een eventuele vordering van [eiser] op [verkopende partij]. In de conceptkoopovereenkomst is wel voorzien in betaling van de koopsom en verrekening van vorderingen, maar niet uitdrukkelijk in verrekening van deze vorderingen met de koopsom, aldus [gedaagden A en B]. Het is volgens [gedaagden A en B] eventueel aan [eiser] om te bewijzen dat hij wel een vordering had kunnen verrekenen met de koopsom.
Aan deze betwisting wordt voorbijgegaan omdat partijen in deze procedure tot nog toe steeds van een mogelijke verrekening zijn uitgegaan en [gedaagden A en B], in het stadium waarin de procedure zich thans bevindt, zich niet plotseling op een ander standpunt kan stellen. Dit geldt temeer nu uit de tekst van de concept-overeenkomst genoegzaam blijkt dat partijen juist wel beoogd hebben de verrekeningsvorderingen en het bedrag van de achtergestelde geldlening te verrekenen met de koopsom.
2.20. Het bovenstaande leidt tot de derde conclusie dat dat [gedaagden A en B] op het moment dat hij de brasserie op 1 juli 2002 kocht, wist dat [eiser] aanmerkelijke vorderingen had op [verkopende partij] die hij kon verrekenen met de koopprijs, welke zonder verkoop aan [eiser] wellicht oninbaar zouden zijn in verband met de zeer slechte financiële omstandigheden van [verkopende partij].
2.21. [gedaagden A en B] heeft in dit verband nog aangevoerd dat [getuige A] hem steeds heeft gezegd dat als er op 30 juni 2002 geen overeenstemming was tussen [eiser] en [verkopende partij], zij vrij waren om de brasserie te kopen Het feit dat het hof, evenals de rechtbank, niet heeft willen aannemen dat 30 juni 2002 voor [eiser] als fatale termijn gold vindt [gedaagden A en B] niet van belang, omdat hij niet anders wist dan dat 30 juni 2002 wel de fatale datum was. [gedaagden A en B] stelt dat hij mocht en kon afgaan op de mededelingen van [verkopende partij], [getuige A] en Heineken dat er op 30 juni 2002 geen overeenkomst was bereikt.
De rechtbank constateert dat een mededeling van de kant van Heineken aan [gedaagden A en B] is gesteld noch gebleken, zodat de stelling van [gedaagden A en B] in zoverre onbesproken kan blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze procedure ook niet vast komen te staan dat [gedaagden A en B], toen de brasserie werd gekocht, is afgegaan op een mededeling van [getuige A] dat er op 30 juni 2002 nog geen overeenstemming was tussen [eiser] en [verkopende partij]. [gedaagden A en B] heeft namelijk op 30 juni 2002 geen contact gehad met [getuige A].
Als getuige verklaart [gedaagde A] hierover immers :
“(…)Op zondag 30 juni 2002 hebben we telefonisch contact gezocht met de heer [verkopende partij] en hem gevraagd of er al iets meer bekend was en of er overeenstemming was over de verkoop aan [eiser]. Toen hij zei dat dat niet zo was hebben we de heer [verkopende partij] gevraagd om die avond bij ons te komen, omdat die avond de tijdstermijn afliep. (…) Laat op de avond is de heer [verkopende partij] inderdaad naar het huis van de vader van [gedaagde B] gekomen. We hebben daar allemaal wat gedronken. Kort vóór 12 uur is [verkopende partij] nog even naar de brasserie gegaan om zijn fax en telefoon te controleren en om te kijken of de heer [eiser] nog geweest was. Hij kwam terug met de mededeling dat de heer [eiser] niet geweest was en dat hij vrij was om de brasserie aan ons te verkopen. Er is die avond door ons geen contact opgenomen met de heer [getuige A]. Ik weet niet of de heer [verkopende partij] die dag nog contact heeft gehad met [getuige A]. Daar is niet over gesproken. Kort na 12 uur heeft de vader van [gedaagde B] een heel simpele koopovereenkomst uitgeprint. Die koopovereenkomst is vervolgens getekend door de heer en mevrouw [verkopende partij], door [gedaagde B] en mij en door de vader van [gedaagde B] en de vader van mij als borgen. (…)”
Dit wordt bevestigd door de verklaring die [getuige A] als getuige in de procedure bij het Hof heeft afgelegd.
Kennelijk is [gedaagden A en B] uitsluitend afgegaan op de mededeling van [eiser], dat er op 30 juni 2002 geen overeenstemming was tussen [eiser] en [verkopende partij]. Hij heeft dat gedaan terwijl hij er op het moment van de koop van op de hoogte was dat [eiser] hem tijdens het bargesprek had gezegd dat er met hem en principeovereenkomst over de verkoop was gesloten, dat [naam A] hem had meegedeeld dat hij ontslag had genomen om de brasserie te gaan runnen en dat [eiser] aanmerkelijke vorderingen had op [verkopende partij] die hij kon verrekenen met de koopprijs, welke zonder verkoop aan [eiser] wellicht oninbaar zouden zijn in verband met de zeer slechte financiële omstandigheden van [verkopende partij].
Onder die omstandigheden had het op de weg van [gedaagden A en B] gelegen niet zonder meer af te gaan op de mededeling van [verkopende partij], dat er geen overeenstemming was met [eiser]. Hij had bij [eiser] en/of [getuige A] moeten verifiëren of [eiser] inderdaad niets van zich had laten horen, alvorens met [verkopende partij] in zee te gaan. Dat geldt temeer, omdat [verkopende partij] [gedaagden A en B] steeds naar [getuige A] heeft verwezen voor wat betreft informatie over de stand van zaken bij de onderhandelingen met [eiser].
Door op die - volgens hem - cruciale datum van 30 juni 2002 niet meer de moeite te nemen bij [getuige A] en/of [eiser] te informeren of er met [eiser] een overeenkomst tot stand is gekomen, heeft [gedaagden A en B] het risico genomen dat hij inbreuk maakte op het eerste recht van koop van [eiser]. Hij kan er zich daarom in redelijkheid niet op beroepen dat hij op
1 juli 2002 kon en mocht afgaan op de mededeling van [verkopende partij] dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen met [eiser].
2.22. Op grond van bovenstaande argumenten wordt geconcludeerd dat [eiser] is geslaagd in het 1e aan hem opgedragen bewijs en dat [gedaagden A en B] er niet in geslaagd is tegenbewijs te leveren tegen het door [eiser] geleverde bewijs.
Nu de rechtbank bovendien heeft geoordeeld dat [gedaagden A en B] in redelijkheid niet mocht afgaan op uitsluitend de medelingen van [verkopende partij] over het ontbreken van overeenstemming tussen [eiser] en [verkopende partij], wordt – onder verwijzing naar punt 6.9 van het tussenvonnis van 18 augustus 2004 - geconcludeerd dat [gedaagden A en B] door desondanks de brasserie op 1 juli 2002 te kopen, zozeer de gerechtvaardigde belangen van [eiser] heeft genegeerd, dat sprake is van handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. In verband daarmee dient hij de schade die [eiser] daardoor heeft geleden, te vergoeden.
2e bewijsopdracht aan [eiser]
2.23. In het vonnis van 18 augustus 2004 is overwogen dat de door [eiser] gestelde primaire schade niet voor een eventuele vergoeding in aanmerking komt, indien [eiser] en [naam A] hadden afgesproken dat [naam A] de brasserie per 1 juli 2002 zou overnemen voor dezelfde prijs als waarvoor [eiser] zou kopen en dat [eiser] niet wilde delen in de winst of het verlies van de brasserie na de overname, zoals vermeld staat in productie 13 bij de dagvaarding. [eiser] heeft echter betwist dat die afspraken al definitief waren. Hij stelt dat er ook nog andere vormen van samenwerking in overleg waren en dat [naam A] half juni 2002 had laten weten dat hij de oorspronkelijke afspraken niet door wilde zetten. [eiser] is toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [naam A] half juni 2002 aan hem heeft laten weten dat hij de oorspronkelijke afspraken, zoals die vermeld staan in productie 13 bij de dagvaarding, niet door wilde zetten en dat er tussen hen toen andere vormen van samenwerking in overleg waren.
2.24. [eiser] heeft hierover als partijgetuige verklaard:
“(…) Oorspronkelijk was afgesproken dat ik samen met de heer [naam A] en mevrouw [getuige C] de brasserie zou overnemen. Nadat [naam A] bij de bank was geweest, had hij gemerkt dat het allemaal niet zo eenvoudig was om geld te lenen. Daarom heb ik in de loop van juni 2002 met hem besproken dat ik in ieder geval mij sterk zou maken voor de overname van de brasserie en dat we later wel zouden zien hoe zijn positie daarin zou zijn. We hebben er toen ook over gesproken dat hij misschien een winstaandeel zou kunnen krijgen in plaats van een deel van de eigendom. Een loondienstverband was eventueel ook bespreekbaar. (…)”
2.25. De getuigenverklaring van [eiser], dat hij in de loop van juni 2002 met [naam A] heeft besproken dat hij zich sterk zou maken voor de overname van de brasserie en dat ze daarna wel zouden zien hoe de positie van [naam A] daarin zou zijn, wordt bevestigd door de verklaring van [naam A]. Hij heeft hierover als getuige verklaard:
“(…)Hoe het financieel geregeld zou worden tussen [eiser] en mij, was nog niet helemaal rond. Er waren meerdere mogelijke plannen. De insteek was dat [eiser] de brasserie zou kopen en dat ik de brasserie van hem zou kopen. Omdat het nog niet duidelijk was of en hoe ik dat zou financieren, is ook de mogelijkheid aan bod gekomen dat ik in loondienstverband de brasserie zou doen. De financiering had ik nog niet rond.
(…) Half juni ben ik begonnen te proberen een financiering te regelen bij de bank. Op 1 juli 2002 was ik nog niet ver met de financiering, want ik had mijn gegevens toen nog niet verstrekt bij de bank. (…)”
Ook de getuigenverklaring van [getuige C] biedt steun aan de stelling van [eiser]. Zij heeft verklaard:
“(…)Over de afspraken met de heer [naam A] kan ik verklaren dat ik daarbij betrokken ben geweest. Er was aanvankelijk een afspraak dat [eiser], [naam A] en ik ieder voor éénderde de overname zouden financieren. Maar die afspraak kon op 23 mei 2002 al de prullenmand in omdat [verkopende partij] alleen zaken wilde doen met [eiser]. Na 23 mei 2002 was het duidelijk dat [eiser] de overname zou financieren. De afspraak over het met zijn drieën financieren was gemaakt omdat [naam A] de overname niet zo gauw alleen kon financieren. Door dat eerst met zijn drieën te financieren, had [naam A] meer tijd om zijn financiering rond te krijgen. Het was namelijk in eerste instantie de bedoeling dat [naam A] de brasserie over zou nemen. Ik wist dat [naam A] omstreeks half juni een afspraak had met de Rabobank om over de financiering te praten. Toen hij terug kwam heb ik hem gevraagd hoe het ging. Hij vertelde toen dat hij het moeilijk vond, ze wilden zo veel weten en hij had er een zwaar hoofd in. [naam A] zag de bui al hangen dat hij de financiering niet voor elkaar kreeg. Dat werd nog versterkt door het feit dat hij bij de Rabobank gesproken had met een zwager van de heer [gedaagde B], die hier aanwezig is. Hij had bij de Rabobank liever met een vreemde gesproken die niets af wist van de brasserie. [naam A] vertelde mij ook dat hij zijn huis niet wilde inzetten als onderpand voor de lening en dat zijn vrouw haar baan niet wilde opzeggen. Het was voor mij toen duidelijk dat zijn vrouw dus niet mee wilde werken in de brasserie. Toen [naam A] mij dat allemaal vertelde schrok ik heel erg. Daarom ben ik naar [eiser] gegaan om dat te bespreken. [eiser] zei tegen mij dat ik mij niet druk moest maken omdat de brasserie in ieder geval weer samen zou gaan met het hotel en dat er wel een oplossing zou komen voor [naam A]. Ongeveer een dag later is er een gesprek geweest tussen [eiser], [naam A] en mijzelf. Daar is toen ter sprake gekomen dat het voor [naam A] heel moeilijk zou worden om de financiering voor elkaar te krijgen. Er is toen afgesproken dat we er gewoon voor gingen om de brasserie per 1 juli 2002 over te nemen en dat we later wel zouden zien of [naam A] in loondienst zou komen, of een winstaandeel zou krijgen of dat er een vof zou komen. (…)
Zowel vóór als nà 23 mei 2002 zijn er geen onderliggende afspraken gemaakt tussen [eiser], [naam A] en mij, bijvoorbeeld over de revenuen van de exploitatie van de brasserie.”
2.26. Zowel [eiser] als [getuige C] en [naam A] verklaren als getuigen dat het aanvankelijk de bedoeling was dat [eiser] de brasserie van [verkopende partij] zou kopen en dat [naam A] vervolgens de brasserie van [eiser] zou kopen. De verklaring van [eiser], dat [naam A] bij zijn bezoek aan de bank merkte dat het nog niet zo gemakkelijk was om geld te lenen, wordt ondersteund door de gedetailleerde verklaring van [getuige C] op dit punt. [getuige C] verklaart immers dat [naam A] zijn woning niet als onderpand voor een lening wilde inzetten en dat zijn vrouw haar baan niet wilde opzeggen, zodat zij dus ook niet in de brasserie zou komen werken, zoals aanvankelijk de bedoeling was. Uit de getuigenverklaringen van [getuige C] en [naam A] blijkt dat [naam A] medio juni 2002 de bank heeft bezocht om over de financiering te praten. [getuige C] verklaart als getuige dat ongeveer een dag na dit bezoek [eiser] , [naam A] en zijzelf een gesprek hebben gehad waarbij is afgesproken dat “(…) we er gewoon voor gingen om de brasserie per 1 juli 2002 over te nemen en dat we later wel zouden zien of [naam A] in loondienst zou komen, of een winstaandeel zou krijgen of dat er een vof zou komen. (…)”
Ook [eiser] verklaart als partijgetuige dat dit gesprek heeft plaatsgevonden nadat [naam A] bij de bank geïnformeerd had naar de financieringsmogelijkheden. [eiser], [getuige C] en [naam A] verklaren ieder dat in verband met de onzekerheid over de financieringsmogelijkheden van [naam A], onder meer gesproken is over de mogelijkheid dat [naam A] in loondienst zou komen bij [eiser]. [eiser] en [getuige C] verklaren voorts dat ook aan de orde is gekomen de mogelijkheid [naam A] een winstaandeel in de onderneming te geven.
2.27. [gedaagden A en B] heeft aangevoerd dat [eiser] en [getuige C] uitgebreid vooroverleg hebben kunnen plegen over de door [getuige C] af te leggen getuigenverklaring, doordat [eiser] en [naam A] op 4 februari 2009 en [getuige C] eerst op 17 juni 2002 als getuige zijn gehoord.
Het enkele feit dat [getuige C] op een latere datum dan [eiser] en [naam A] is gehoord, is onvoldoende om aan de juistheid van de verklaringen van [getuige C] te twijfelen. Overigens kan niet gezegd worden, dat de verklaringen van [gedaagden A en B] en [getuige C] heel erg afwijken van hetgeen [naam A] heeft verklaard, zoals [gedaagden A en B] in dit verband nog heeft betoogd.
2.28. [gedaagden A en B] heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van met name [eiser] en [getuige C] niet te rijmen zijn met het door [eiser] als productie 13 in het geding gebrachte geschrift. Dit geschrift heeft als opschrift:
“Betreft: afspraken die gemaakt zijn tussen [eiser], [getuige C] en [naam A].”
Vast staat dat dit stuk op 14 juli 2002 door [naam A] is opgesteld. Hij schrijft daarin onder meer:
“(…) De Brasserie per 1 juli over te nemen van dhr. [eiser] voor dezelfde koopsom € 244.000,--. Hierin is een afspraak gemaakt met mw. [getuige C] en dhr. [eiser] inzake een voorlopige financiering wat in zal houden dat ieder 1/3 deel voor zijn/haar rekening neemt gedurende 1 a 2 maanden. In voornoemde periode een Vof met mw.[getuige C] en dhr.[eiser]. Deze hebben voorgesteld niet mee te willen delen in de winst of verlies doch een rente vergoeding van 1 % per maand hiervoor te willen hebben. Op deze wijze heb ik de gelegenheid om de financiering rond te maken. Daar was ik al mee bezig bij de Rabobank Doetinchem. De afspraak die ik telefonisch gemaakt heb met deze bank en waar naar de aard van de financiering en het beoogde etablissement gevraagd werd zou door de bank vertegenwoordigd worden door dhr.[naam B]. Tijdens mijn eerste bezoek/afspraak bleek dat ik te maken kreeg met dhr. [naam C], die naar mij later bekend werd een schoonzoon van dhr. [gedaagde B] is. (…)”
Anders dan [gedaagden A en B] heeft gesteld, ontkracht dit geschrift niet de verklaringen van [naam A], [eiser] en [getuige C]. Over (de totstandkoming van) deze verklaring zegt [naam A], als getuige “(…) U toont mij productie 13 bij dagvaarding. Nadat ik een gesprek had gehad met mevrouw Wiggers, de advocaat van [eiser], heeft mevrouw Wiggers mij gevraagd een en ander op papier te zetten over de manier waarop de brasserie overgenomen zou worden. Bovenaan die productie staat dat het om ‘afspraken’ gaat, maar er had net zo goed ‘notities’ boven kunnen staan. Hoe het financieel geregeld zou worden tussen [eiser] en mij, was nog niet helemaal rond. Er waren meerdere mogelijke plannen. De insteek was dat [eiser] de brasserie zou kopen en dat ik de brasserie van hem zou kopen. Omdat het nog niet duidelijk was of en hoe ik dat zou financieren, is ook de mogelijkheid aan bod gekomen dat ik in loondienstverband de brasserie zou doen. De financiering had ik nog niet rond.
Wat bij het vierde sterretje in de productie 13 bij dagvaarding staat is mijns inziens niet in strijd met wat ik zo juist heb verklaard. Toen ik op 14 juli 2002 die verklaring op papier zette, heb ik die zo geformuleerd omdat mij dat het meest ideaal leek. Er was nog geen besluit genomen dat het zo zou gebeuren. Het was voor mij een optie. Half juni ben ik begonnen te proberen een financiering te regelen bij de bank. Op 1 juli 2002 was ik nog niet ver met de financiering, want ik had mijn gegevens toen nog niet verstrekt bij de bank. (…)Bij het vierde sterretje in productie 13 bij dagvaarding wordt gesproken over een voorlopige financiering gedurende 1 à 2 maanden. Dat is bedoeld als een tussenfase vóór een overname van de brasserie door mij. Dat was een optie. (…)”
[eiser] verklaart hierover:
“(…) U toont mij productie 13 bij dagvaarding. Ik ken dat stuk. Het is gemaakt op verzoek van mevrouw Wiggers, onze toenmalige advocaat. Zij had aan de heer [naam A] gevraagd om op papier te zetten wat er zoal begin mei 2000 was besproken. (…)”
Uit deze verklaringen blijkt dat [naam A] niet beoogd heeft in zijn geschrift de afspraken weer te geven die op of omstreeks 1 juli 2002 golden, maar dat hij een beschrijving heeft willen geven van wat er in de periode vóór 1 juli 2002 is besproken.
[gedaagden A en B] heeft aangevoerd dat het ongeloofwaardig is dat er na 1 juli 2002 nog overleg zou zijn geweest tussen [eiser], [naam A] en [getuige C] over een andere vorm van samenwerking. Hij gaat er met deze beoordeling echter ten onrechte vanuit dat [naam A] met zijn verklaring beoogd heeft de afspraken weer te geven die op 14 juli 2002 (nog) golden.
2.29. [gedaagden A en B] heeft ook nog gewezen op het verslag dat [getuige C] heeft gemaakt van de bespreking op 1 juli 2002 en door [getuige C], [eiser] en de heer en mevrouw [naam A] is ondertekend. Volgens [gedaagden A en B] staat daarin dat [eiser] [gedaagden A en B] op 1 juli 2002 heeft verteld: “dat hij de brasserie gekocht had en dat [naam A] en zijn vrouw het weer van hem zullen overnemen”.
[gedaagden A en B] citeert het verslag echter niet juist. In het verslag staat immers te lezen:
“(…) [initialen eiser] [[eiser], rechtbank]: Staat hier raar van te kijken, hij heeft [gedaagde A] in de eerste week van juni toevallig gesproken en op de vraag van [gedaagde A] “Hoe gaat het met de Brasserie, ik hoor allerlei geruchten” heeft [eiser] hem toen verteld dat hij de Brasserie gekocht had en dat [naam A] en zijn vrouw het weer van hem zullen overnemen.”
Hieruit blijkt dat [eiser] bij de bespreking van 1 juli 2002 heeft gerefereerd aan hetgeen hij aan [gedaagde A] in de eerste week van juni 2002 heeft verteld over de overnameplannen. Uit de verklaringen van [eiser], [getuige C] en [naam A] blijkt genoegzaam dat het bezoek van [naam A] aan de bank heeft plaatsgevonden na het gesprek in café [café] in de eerste week van juni 2002.
2.30. Op bovenstaande gronden wordt geconcludeerd de verklaringen van [eiser], [naam A] en [getuige C] in onderlinge samenhang bezien, voldoende bewijs bieden voor stelling van [eiser] dat [naam A] half juni 2002 aan hem heeft laten weten dat hij de oorspronkelijke afspraken, zoals die vermeld staan in productie 13 bij de dagvaarding, niet door wilde zetten en dat er tussen hen toen andere vormen van samenwerking in overleg waren. Nu [gedaagden A en B] er niet in geslaagd is tegenbewijs te leveren tegen het door [eiser] geleverde bewijs, acht de rechtbank [eiser] geslaagd in het aan hem opgedragen 2e bewijs.
de schade
2.31. [eiser] heeft de schade die hij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagden A en B] en van Heineken aan gederfde en nog te derven winst en gemaakte en nog te maken kosten begroot op een bedrag van € 956.000,-- . Hij heeft verzocht [gedaagden A en B] en Heineken hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van die schade. Zowel [gedaagden A en B] als Heineken hebben betwist dat [eiser] schade heeft geleden en zij hebben ook de door [eiser] gestelde omvang van de schade weersproken.
In het tussenvonnis van 18 augustus 2004 is de vordering, voor zover gericht tegen Heineken, afgewezen. [eiser] heeft hoger beroep tegen deze beslissing aangetekend en in het arrest van 15 november 2005 heeft het hof geoordeeld dat de grieven 1 en 2 van [eiser] tegen het vonnis doel treffen. Het hof heeft geoordeeld dat Heineken niet haar medewerking had mogen verlenen aan het sluiten van een huurovereenkomst met [gedaagden A en B] en dat zij, door dit wel te doen, jegens [eiser] wanprestatie heeft gepleegd.
Bij de pleidooizitting is door partijen meegedeeld dat in de procedure tussen [eiser] en Heineken op 12 oktober 2010 arrest gewezen zal worden. In verband daarmee en gelet op de vordering van [eiser] om [gedaagden A en B] en Heineken hoofdelijk te veroordelen tot schadevergoeding, ziet de rechtbank aanleiding deze zaak te verwijzen naar de rol van 20 oktober 2010 voor het door [eiser] in het geding brengen van de uitspraak van het hof in de procedure in hoger beroep tussen [eiser] en Heineken. In afwachting daarvan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
hoger beroep
2.32. [gedaagden A en B] heeft bij pleidooi verzocht dat de rechtbank zal bepalen dat hoger beroep zal kunnen worden ingesteld van dit vonnis, voor zover het een tussenvonnis is. Nu [eiser] heeft verkaard daartegen geen bezwaar te hebben en gelet op het principiële karakter van de overwegingen in dit vonnis, zal bepaald worden dat tegen dit vonnis hoger beroep zal kunnen worden ingesteld.
overig
2.33. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verwijst de zaak naar de rol van 20 oktober 2010 voor het door [eiser] bij akte in het geding brengen van het door het hof Arnhem te wijzen arrest in de procedure tussen [eiser] en Heineken;
3.2. Op de voet van artikel 337 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal worden bepaald dat tegen dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld.
3.3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.M. Boon en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2010.