Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 106181 / HA ZA 09-1171
Vonnis van 20 oktober 2010
[Eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. M.M. de Jonge te Utrecht,
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. A. Volkerink-de Boer te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en Achmea genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 februari 2010
- de akte van [eiser] van 7 april 2010
- de antwoordakte van Achmea van 12 mei 2010
- de akte van [eiser] van 9 juni 2010
- de antwoordakte van Achmea van 7 juli 2010
- de incidentele vordering tot het nemen van een voorlopige maatregel van [eiser]
- de antwoordconclusie in het incident van Achmea.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident en in de hoofdzaak.
2. Het incident
2.1. [eiser] heeft bij incidentele conclusie gevorderd Achmea te veroordelen om, als voorschot op de totale schadevergoeding, aan [eiser] te betalen een bedrag van
€ 35.700,00. [eiser] voert hiertoe aan dat hij aanzienlijke schulden is aangegaan om de schade aan zijn woning te laten herstellen. Eén van de schuldeisers, Reco Calamiteiten Herstel B.V. (hierna te noemen: Reco), heeft beslag gelegd op de woning, tot een bedrag van € 35.700,00. [eiser] heeft er belang bij verdere conservatoire en executoriale maatregelen en een faillissementsaanvraag te voorkomen, maar heeft geen financiële middelen om de schuldeiser te voldoen. Nu het standpunt van Achmea in de hoofdzaak aannemelijk maakt dat een eindvonnis nog niet te verwachten is, heeft [eiser] belang bij de betaling van een voorschot ter grootte van de opgeëiste som.
2.2. Achmea voert verweer tegen de incidentele vordering en concludeert tot niet ontvankelijkverklaring van [eiser] dan wel afwijzing van de vordering.
Er is eerst aanleiding voor een provisionele voorziening indien het eindvonnis niet kan worden afgewacht en vast staat dat het provisioneel gevorderde te zijner tijd zal worden toegewezen. Dat is niet het geval. De rechtbank Utrecht heeft een in kort geding door [eiser] gevorderd voorschot afgewezen. Ondanks herhaald verzoek heeft [eiser] niet aangetoond dat daadwerkelijk beslag gelegd is. Een verkregen verlof daartoe zegt niet voldoende. Ook geeft een conservatoir beslag, als het gelegd is, geen directe executiedreiging. Er zal eerst een executoriale titel door de beslaglegger verkregen moeten worden. Los daarvan bestaat een aanzienlijk restitutierisico.
2.3. Nu een provisionele voorziening eerst aan de orde komt in een situatie waarin het eindoordeel in de procedure in hoofdzaak niet kan worden afgewacht en ook in de hoofdzaak thans vonnis gewezen wordt, zal eerst tot beoordeling van de hoofdzaak overgegaan worden.
3. De verdere beoordeling in de hoofdzaak
3.1. In het tussenvonnis is [eiser] in de gelegenheid gesteld de omvang van de schade nader te onderbouwen. Bij akte van 7 april 2010 heeft [eiser] in een overzicht aangegeven dat de totale schade voor hem € 172.451,47 is geweest, als volgt opgebouwd:
- € 75.720,87 herbouwkosten
- € 29.800,28 inventaris
- € 29.430,32 herinrichting
- € 37.500,00 acties ter afwending van faillissement.
De diverse posten zijn ieder onderverdeeld in deelposten. [eiser] heeft ook stukken ter onderbouwing bijgevoegd.
3.2. Achmea heeft zich, in reactie op deze schadeopstelling, allereerst op het standpunt gesteld dat sprake is van (een poging tot) opzettelijke misleiding van Achmea, met het doel haar te bewegen tot het uitkeren van verzekeringspenningen die niet aan [eiser] toekomen. Op grond van artikel 7:941 BW en het bepaalde in artikel 10 H 14 van de polisvoorwaarden kan Achmea iedere uitkering aan [eiser] weigeren. Achmea stelt, dat de facturen van [naam Holding] BV vals zijn en dat ten aanzien van de facturen van Reco niet is vermeld dat deze zijn verminderd tot € 46.200,- en overigens ook zien op meer en andere werkzaamheden dan alleen het schadeherstel, zoals uitbreiding en verfraaiing van de zolder.
Subsidiair betwist Achmea de juistheid en omvang van de door [eiser] gestelde schadeposten. Achmea voert onder meer aan dat de bedrijfsboedel tot een bedrag van
€ 25.000,- meeverzekerd is, terwijl de door [eiser] als herinrichting/inventaris geclaimde posten daar overheen gaan, dat de verbouwing meer betreft dan herstel van het door brand beschadigde, dat op diverse posten ten onrechte het BTW-bedrag meeberekend wordt, dat geen correctie voor dagwaarde/nieuwwaarde wordt toegepast en dat van diverse ‘vervangingen’ niet wordt aangetoond dat deze noodzakelijk waren als gevolg van de brand.
3.3. Anders dan [eiser] meent, kan in het kader van de onderhavige procedure nog wel aan de orde worden gesteld of sprake is van een situatie waarin Achmea zich er op grond van artikel 7:941 lid 5 BW op kan beroepen dat het recht op uitkering vervalt. In het tussenvonnis is slechts overwogen dat Achmea niet gerechtigd was de dekking van de verzekering te schorsen vanwege achterstalligheid in de premiebetaling. Over andere mogelijke gronden voor Achmea om uitkering te weigeren is nog niet geoordeeld. Nu [eiser] op het nieuwe verweer van Achmea ruim heeft kunnen reageren en daarvan ook gebruik heeft gemaakt, bestaat geen aanleiding dit verweer buiten beschouwing te laten.
3.4. [eiser] vordert veroordeling van Achmea “tot nakoming van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst, in die zin dat Achmea aan [eiser] een bedrag betaalt dat overeenkomt met het bedrag dat zou zijn uitbetaald als ware de vordering van [eiser] direct en volledig gehonoreerd”. De vaststelling van de omvang van de schade, zoals deze aan de orde is in de onderhavige procedure, kan niet los gezien worden van de verplichtingen die voor van [eiser] en Achmea over en weer uit de verzekeringsovereenkomst bestaan. [eiser] vordert immers nakoming daarvan. Zijnerzijds is [eiser] dan ook gehouden te voldoen aan de op hem rustende verplichtingen uit die overeenkomst, zoals de in artikel 7:941 BW genoemde verplichting om de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.
3.5. [eiser] heeft in de genoemde opstelling aan (de rechtbank en) Achmea aangegeven dat de schade € 172.451,47 bedraagt. Voor de post ‘herbouwkosten’ heeft hij in het overzicht een onderverdeling gemaakt als volgt:
“Reco calamiteiten 3-5-2007 deelfactuur € 17.850,00
5-6-2007 deelfactuur € 17.850,00
24-7-2008 € 57.557,13 bijlage factuur
Dolmans reiniging € 9.619,96 bijlage factuur
United homes € 3.413,78 bijlage factuur
[naam Holding] € 5.130,00 bijlage factuur
Totaal verbouwing € 75.720,87”
3.6. Als bijlagen heeft hij met betrekking tot Reco twee facturen overgelegd van Reco, van 3 mei 2007 en 5 juni 2007, ieder ad € 17.850,00 en een brief van Reco van 24 juli 2008, waarin onder meer is te lezen: “(…) Wij komen met deze gespecificeerde kosten aangevuld met de door u voor akkoord getekende staartkosten op een totaalbedrag van € 57.557,13 inclusief btw. Dit bedrag zullen wij op uw verzoek gespecificeerd aanleveren. Derhalve rest ons nog aan u conform de kostenopstelling te faktureren het verschil van € 21.857,13. (…)”.
3.7. Ten aanzien van de post “[naam Holding]” is een factuur bijgevoegd op naam van
[naam Holding] BV van 12 januari 2008 voor het bedrag van € 5.130,00 en de omschrijving
“Hiermee belasten wij u voor de volgende geleverde diensten:
- schilderwerk salon eerste etage
- behandelen en afwerken muren salon
- installeren wasbak en toebehoren
- afwerken scheidingswand”.
3.8. Hier tegenover legt Achmea bij haar akte een factuur over van Reco van
4 september 2008 van € 10.500,00, waarop te lezen is: “(…) Bij deze brengen wij u in rekening conform onze afspraak d.d.28-08-2008 ter finale afrekening de kosten van renovatie en uitbreiding van bovengenoemde salon. (…)” en een e-mail van [naam] van 13 april 2010, gericht aan de advocaat van Achmea, waarin deze schrijft:
“(…) Begin vorig jaar (2009) ben ik er achter gekomen dat de [eiser] facturen van [naam Holding] bv in bezit had omtrent werkzaamheden voor zijn woonhuis en/of schoonheidssalon.
Ik wil graag met klem benadrukken dat deze facturen vals zijn, deze heeft de [eiser] zelf gemaakt. [naam Holding] was een beheersmaatschappij zonder personeel en was de pensioen voorziening van de heer [naam ].
[naam Holding] heeft dus nooit en te nimmer enige werkzaamheden verricht aan het woonhuis van de [eiser]. (…)”.
3.9. In de akte van 9 juni 2010 erkent [eiser] dat Reco de oorspronkelijke vordering op [eiser] heeft aangepast tot een bedrag van € 46.150,00. Hij beschikte niet meer over de factuur van 4 september 2008 en kon die dus ook niet overleggen. Hij geeft aan dat de schadebegroting van 6 april 2010 slordig is, dat er bedragen door elkaar zijn gehaald en dat incassokosten en rente er dubbel op voorkomt. Hij betwist dat sprake is van een opzettelijke poging tot misleiding. Ten aanzien van de factuur van [naam Holding] betwist [eiser] dat deze vals zou zijn. De verklaring van de heer [naam ] is ingekleurd door de conflicten die tussen [eiser] en [naam ] bestaan, aldus [eiser].
3.10. Het verweer van [eiser] is onlogisch en onaannemelijk en wordt niet gevolgd. Niet valt in te zien dat ten aanzien van de veruit grootste posten uit de schadeopstelling een vergissing gemaakt wordt van meer dan € 10.000,-. Ook al ontbrak de factuur van
4 september 2008, het kan niet zo zijn dat de essentie daarvan, zoals op 28 augustus 2008 ter finale afrekening met Reco overeengekomen, aan de aandacht van [eiser] is ontsnapt.
Dit klemt temeer, nu uit de eigen stukken van [eiser] volgt, dat op 9 januari 2009, dus slechts enkele maanden voor de schadeopstelling, door Reco een faillissementaanvraag betreffende [eiser] is ingediend bij de rechtbank Utrecht, waarbij het gaat om een hoofdsom van € 28,350,00. Nu [eiser] zelf stelt € 17.800,00 aan Reco betaald te hebben, kan de hoofdsom niet meer geweest zijn dan € 28.350,00 + € 17.800,00 = € 46.150,00. Het is volstrekt onaannemelijk dat sprake zou zijn van een vergissing of optelfout in de opstelling. Juist vanwege het voortduren van het conflict tussen Reco en [eiser] en de dreiging van een faillissement, kan niet aangenomen worden dat [eiser] zich de omvang van de vordering van Reco niet exact zou herinneren en deze onjuist en (veel) te hoog zou weergeven. Dat in het faillissementsrekest een vordering van Reco op [eiser] genoemd wordt van € 38.807,42, omdat daarin ook gevorderde rente, buitengerechtelijke kosten en andere kosten zijn opgenomen maakt dat niet anders, nu duidelijk is dat deze kosten geen relatie hebben met de schadeopstelling ten behoeve van de verzekering. Ook rekening houdend met die kostenposten is een bedrag van € 57.553,13 overigens niet te verklaren, omdat de optelling dan op € 56.607,42 uitkomt.
3.11. Ten aanzien van de factuur van [naam Holding] BV kan [eiser] in zijn verweer evenmin worden gevolgd. [eiser] benadrukt weliswaar dat de gefactureerde werkzaamheden zijn verricht, maar hij gaat geheel voorbij aan de vraag door wie ze verricht zijn en tegen welke kosten. De stelling van Achmea, dat [naam Holding] BV de werkzaamheden niet verricht heeft en de geclaimde kosten dus niet (op deze manier) gemaakt zijn, is daarmee niet weersproken. Waar het verwijt van valsheid met name ziet op de tenaamstelling van de factuur en de daarmee gewekte schijn van door dit bedrijf gemaakte kosten, had het op de weg van [eiser] gelegen nadere uitleg hierover te geven.
3.12. Het voorgaande brengt mee, dat Achmea gevolgd wordt in haar stelling dat sprake is van het niet nakomen van de verplichting van [eiser] om alle inlichtingen en (juiste) bescheiden te verschaffen die van belang zijn voor de beoordeling van de schade.
Gelet op de aard en het doel van deze opstelling, die diende ten behoeve van een speciaal op de schadeomvang gericht processtuk, mag ervan worden uitgegaan dat zo’n opstelling en de daarbij als producties gevoegde stukken zorgvuldig worden voorbereid en samengesteld door [eiser].
Twee onjuistheden van de omvang als hierboven aangegeven kunnen dan ook niet anders dan met het doel van misleiding zijn opgenomen.
3.13. Achmea beroept zich er terecht op dat dit leidt tot verval van het recht op uitkering. [eiser] stelt dat een volledig verval hem onevenredig zwaar zal treffen, omdat het zal leiden tot zijn faillissement.
Bij een beoordeling over de toepassing van artikel 7:941 lid 5 BW is het uitgangspunt dat, gezien de opzet tot misleiding, alleen in bijzondere omstandigheden aangenomen kan worden dat het gehele verval van uitkering niet gerechtvaardigd is. Er is door de wetgever bewust gekozen voor een zware sanctie bij opzettelijke misleiding. Hetgeen [eiser] heeft aangevoerd is onvoldoende te spreken van de bijzondere omstandigheden als in artikel 7:941 lid 5 BW bedoeld.
3.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Weliswaar is in het tussenvonnis opgenomen dat de vordering van [eiser] ten aanzien van de verklaring voor recht kan worden toegewezen, maar op dit oordeel moet thans worden teruggekomen is, gelet op het slagen van het nieuwe verweer van Achmea ten aanzien van toepassing van artikel 7:941 lid 5 BW.
3.15. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Achmea worden begroot op:
- vast recht € 262,00
- salaris advocaat 1.356,00 (3 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.618,00.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. wijst de vorderingen af,
4.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 1.618,00,
4.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2010.