ECLI:NL:RBZUT:2010:BQ0424

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
21 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
109265 - HA ZA 09-1582
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake onduidelijkheid over aanvaarding van nalatenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zutphen is behandeld, betreft het een geschil over de aanvaarding van een nalatenschap. De eiseres, weduwe van de overleden broer van de gedaagde, vordert betaling van een erfdeel dat volgens haar opvorderbaar is na het overlijden van de moeder van de gedaagde. De procedure is gestart met een dagvaarding, gevolgd door conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De feiten zijn als volgt: de vader van de gedaagde is overleden in 1978, gevolgd door de moeder in 2007. De nalatenschap van de vader is bij notariële akte vastgesteld, waarbij de moeder als erfgename is aangewezen. De eiseres stelt dat zij de enige erfgename is van de broer van de gedaagde en dat de gedaagde gehouden is haar het erfdeel uit te keren. De gedaagde betwist dit en stelt dat niet alleen zij, maar ook de kleinkinderen van de moeder erfgenamen zijn, waardoor de eiseres niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. De rechtbank oordeelt dat de eiseres ontvankelijk is in haar vordering, maar dat de procedure niet verder kan gaan dan het deel van de prestatie dat evenredig is met het erfdeel van de gedaagde. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om duidelijkheid te verschaffen over de aanvaarding of verwerping van de nalatenschap door de gedaagde en de kleinkinderen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en de partijen zijn gevraagd om aanvullende informatie te verstrekken over de status van de nalatenschap.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 109265 / HA ZA 09-1582
Vonnis van 21 juli 2010
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. M. van Kan te Zutphen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op [1978] is overleden [vader]. (hierna te noemen: [vader]). Zijn echtgenote was [moeder]. (hierna te noemen: [moeder])
Vader en [moeder] waren de ouders van [gedaagde] en haar broer, [broer gedaagde]. [broer gedaagde] is overleden op [1995]. [eiseres] is de weduwe van [broer gedaagde]. [moeder] is overleden op [2007].
2.2. Bij notariële akte van 17 augustus 1979 zijn de erfdelen vastgesteld van de nalatenschap van [vader]. In deze akte (productie 1 bij dagvaarding) is het volgende te lezen:
“(…) Comparanten, (…) verklaarden, dat bij voormeld testament zijn toebedeeld aan de comparante sub 1 ([moeder]), alle voormelde baten, waartegenover zij voor haar rekening heeft genomen om als eigen schuld te voldoen, (…) alle voormelde schulden, begrafeniskosten, successierechten en boedelberedderingskosten, terwijl zij moet uitkeren aan ieder der overige erfgenamen, de comparante sub 2 [[gedaagde], rechtbank] en de lastgever sub 1.b [ [broer gedaagde], rechtbank], ieders zuiver erfdeel uitmakende het voormeld bedrag ad vijf en twintig duizend driehonderd negen en zestig gulden en dertig cent (…), welke uitkeringen eerst opvorderbaar zullen zijn, wanneer de comparante sub 1, mocht komen te overlijden (…), zonder bijberekening van rente. (…)”.
2.3. De kinderen van [broer gedaagde] (hierna ook genoemd: de kleinkinderen) hebben op 22 januari 1996 de nalatenschap van hun vader verworpen.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 11.512,09, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 december 2007, dan wel 14 december 2009 tot de dag der algehele voldoening, alsmede [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 625,00 aan buitengerechtelijke kosten en in de proceskosten, waaronder nakosten.
3.2. [eiseres] voert daartoe aan dat zij de enig erfgename is van [broer gedaagde]. Tot de nalatenschap behoort het erfdeel van [vader], groot ƒ 25.369,30, thans € 11.512,09, dat na het overlijden van [moeder] opvorderbaar geworden is. [gedaagde] heeft de nalatenschap van [moeder] zuiver aanvaard en is gehouden het thans opvorderbaar erfdeel aan [eiseres] uit te keren.
Voor de invordering zijn buitengerechtelijke kosten gemaakt. Er is 5 uur á € 125,00 aan de kwestie besteed, zodat een vergoeding van € 625,00 redelijk is.
3.3. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiseres], althans afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
[gedaagde] acht [eiseres] niet ontvankelijk, nu zij niet alle erfgenamen in rechte heeft betrokken. Niet alleen [gedaagde], maar ook de kleinkinderen zijn erfgenamen van [moeder]. [gedaagde] betwist dat zij de nalatenschap van [moeder] zuiver heeft aanvaard. Voorts voert zij aan dat de nalatenschap van [moeder] een negatief saldo kende, zodat geen uitkering kon plaatsvinden. De vordering van [broer gedaagde] is overigens in het verleden al door [moeder] voldaan.
Tenslotte betwist [gedaagde] dat buitengerechtelijke kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn gemaakt. Zo er al buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, wat [gedaagde] betwist, zijn deze gedekt door de rechtsbijstandsverzekering. Voor een proceskostenvergoeding ten laste van [eiseres] is wel aanleiding. De familieband van partijen is al jaren niet meer aanwezig.
4. De beoordeling
4.1. De vordering van [eiseres] betreft de nalatenschap van [moeder]. [gedaagde] stelt dat niet alleen zij, maar ook de kleinkinderen, die in de plaats zijn getreden van hun vooroverleden vader [broer gedaagde], erfgenamen zijn van [moeder], zodat ook zij in de procedure betrokken hadden moeten worden en [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
4.2. Ten tijde van het overlijden van [moeder] was haar zoon, [broer gedaagde] reeds overleden. Gelet op de wettelijke bepalingen daaromtrent zijn de kinderen van [broer gedaagde] bij plaatsvervulling als erfgenamen in de nalatenschap van [moeder] geroepen. Deze plaatsvervulling vloeit niet voort uit de nalatenschap van [broer gedaagde] zelf, maar uit de wet, zodat de verwerping van de nalatenschap van [broer gedaagde] door zijn kinderen daarop geen invloed heeft.
4.3. Tot het vermogen van [moeder] behoorde, op het moment van haar overlijden, een niet-opeisbare schuld aan (de erven van) [broer gedaagde]. Door haar overlijden werd deze schuld opeisbaar. De stelling van [gedaagde], dat deze schuld al voor het overlijden van [moeder] is voldaan is op geen enkele wijze onderbouwd en wordt dan ook gepasseerd.
Het is de vraag of [eiseres], die deze schuld thans opeist, gehouden is de vordering daartoe in te stellen tegen alle erfgenamen van [moeder], dan wel mag volstaan met het instellen van een vordering tegen één van hen.
4.4. Uit artikel 4:182 BW volgt, dat de erfgenamen van rechtswege schuldenaar worden van de schulden van de erflater die niet met zijn dood zijn tenietgegaan. In het geval van een deelbare prestatie, waartoe de betaling van een geldbedrag gerekend kan worden, zijn zij ieder voor een gedeelte aansprakelijk, evenredig aan hun erfdeel. Dit brengt mee, dat [eiseres] ontvankelijk is in haar vordering tegen [gedaagde], maar dat de procedure niet meer kan betreffen dan dat deel van de prestatie dat evenredig is met het erfdeel van [gedaagde]. Welk deel dit betreft zal afhankelijk zijn van de vraag of [gedaagde] en/of (één van) de kleinkinderen de nalatenschap van [moeder] heeft verworpen.
4.5. [eiseres] stelt dat [gedaagde] de nalatenschap van [moeder] zuiver heeft aanvaard door zich als een zuiver aanvaard hebbend erfgenaam te gedragen. [gedaagde] betwist dat zij de nalatenschap heeft aanvaard. Zij stelt dat zij de nalatenschap ook nog niet heeft verworpen, maar voornemens is dat zonodig te doen en geen daden van aanvaarding heeft verricht. Geen van partijen heeft aangegeven of de kleinkinderen de nalatenschap hebben aanvaard dan wel verworpen. De standpunten van partijen zijn onvoldoende duidelijk en onderbouwd om tot een oordeel te kunnen komen. [eiseres] word dan ook in de gelegenheid gesteld bij akte nader aan te geven welke erfgenaam/erfgenamen de nalatenschap van [moeder] hebben aanvaard of verworpen en waaruit dat concreet blijkt. [gedaagde] zal hierop bij antwoordakte mogen reageren. Indien [gedaagde] tot verwerping van de nalatenschap zou overgaan, ligt het op haar weg een bewijsstuk daarvan in de procedure in te brengen.
4.6. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 18 augustus 2010 voor het nemen van een akte door [eiseres] over hetgeen is vermeld onder 4.5, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2010.