ECLI:NL:RBZUT:2011:BP3554

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
8 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/580131-08
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van der Mei
  • A. van de Wetering
  • J. Draisma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van politieman wegens schending ambtsgeheim

Op 8 februari 2011 heeft de Rechtbank Zutphen uitspraak gedaan in de zaak tegen een politieman die werd beschuldigd van het opzettelijk schenden van zijn ambtsgeheim. De verdachte, die in maart 2008 buiten functie was gesteld, had in februari 2008 een telefoongesprek gevoerd waarin hij informatie deelde die hij uit hoofde van zijn ambt had verkregen. De rechtbank oordeelde dat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat de informatie als 'geheim' in de zin van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht moest worden aangemerkt. Hierdoor kon de politieman niet strafrechtelijk worden vervolgd.

De zaak was eerder door het gerechtshof te Arnhem terugverwezen naar de rechtbank, nadat het hof had bepaald dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de strafvervolging. De rechtbank behandelde verschillende verweren van de verdediging, waaronder de stelling dat de informatie die was gedeeld geen geheim betrof. De rechtbank concludeerde dat de informatie die in het telefoongesprek was uitgewisseld, niet als geheim kon worden gekwalificeerd, omdat deze ook bij anderen bekend was.

De rechtbank verwierp ook de argumenten van de verdediging over de wijze van dagvaarding en de schending van de beginselen van behoorlijke procesorde. Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij opzettelijk zijn ambtsgeheim had geschonden. De vordering van de benadeelde partij, de weduwe van het slachtoffer, werd afgewezen, omdat de verdachte was vrijgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Meervoudige kamer
Parketnummer: 06/580131-08
Uitspraak 8 februari 2011
Tegenspraak / dnip
VONNIS
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats op 1953],
wonende aan de [adres te plaats].
Raadsman: mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk.
Onderzoek van de zaak
De strafzaak tegen verdachte is op 1 april 2009 aanhangig gemaakt bij de politierechter. De politierechter heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank, waar de behandeling van de zaak op 8 juli 2009 is voortgezet. Bij vonnis van 8 juli 2009 heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verdachte wegens een close working relationship.
De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 11 juni 2010 heeft het gerechtshof te Arnhem het vonnis van de rechtbank vernietigd en bepaald dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Het gerechtshof heeft de zaak teruggewezen naar de rechtbank Zutphen, teneinde met inachtneming van dat arrest recht te doen (LJN BM7361).
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 januari 2011, tegen welke zittingsdatum de officier van justitie verdachte heeft doen dagvaarden.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 29 februari 2008 te Apeldoorn,
een geheim waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep, als (tactisch) coördinator in het strafrechtelijk (politie)onderzoek naar de moord op [slachtoffer], verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden,
immers heeft hij, wetende (uit hoofde van zijn ambt/beroep) dat [naam 1] verdachte is/was in het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] en dat [naam 2] optreedt/optrad als adviseur van [naam 1], (in een telefoongesprek) onder meer aan [naam 2] bevestigd dat [weduwe slachtoffer] [coffeeshop] aan [naam 1] heeft verkocht en dat daarbij een bedrag aan schadevergoeding is/wordt betaald (en daarbij de grootte van het bedrag dat door [naam 2] wordt genoemd heeft bevestigd) en heeft hij aan [naam 2] verteld dat [weduwe slachtoffer] dit/deze transactie aan de politie had gemeld, welke informatie hij, verdachte, uit hoofde van zijn ambt/beroep had verkregen en derhalve verplicht was te bewaren;
(de tekstuele uitwerking van het bedoelde (telefoon)gesprek tussen verdachte en [naam 2] is gehecht als bijlage aan de dagvaarding).
art 272 lid 1 Wetboek van Strafrecht.
1. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet kan worden ontvangen in de vervolging van verdachte.
De raadsman heeft om formele redenen, nu verdachte na het arrest van het gerechtshof (ten onrechte) niet is opgeroepen maar gedagvaard, zijn oorspronkelijke ontvankelijkheidsverweer gehandhaafd. Dat hield in dat sprake is van een close working relationship tussen de (voormalig) zaaksofficier van justitie, die als rechercheofficier betrokken was bij het Crick-onderzoek, en het politieteam Crick, waarvan verdachte als opsporingsambtenaar deel uitmaakte. Als een afgeleide van het Crick-onderzoek is tegen verdachte een onderzoek gestart. Verdachte wordt verweten dat hij informatie uit het Crick-onderzoek heeft gelekt.
Vanwege betrokkenheid van de rechercheofficier bij beide onderzoeken kon zij volgens de raadsman niet objectief beslissen over strafrechtelijke vervolging van verdachte. Onder verwijzing naar een uitspraak van het EHRM (inzake Ramsahai) heeft de raadsman betoogd dat de beginselen van behoorlijke procesorde zijn geschonden.
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie ook overigens heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde (te weten zorgvuldigheid en bescherming van de privacy), alsmede dat zij het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Daartoe heeft de raadsman gesteld dat de dagvaarding in de procedure na terugwijzing, waarbij het bewuste tapgesprek als bijlage was gevoegd, ter uitreiking aan verdachte is gefaxt naar het plaatselijke politiebureau. Aldus heeft men daar kennis kunnen nemen van de inhoud van dat telefoongesprek, terwijl die inhoud door justitie wordt gekwalificeerd als een schending van het ambtsgeheim. Die dagvaarding met bijlage is verdachte vervolgens als een losse set papieren, dat wil zeggen: niet in een (gesloten) enveloppe, getracht uit te reiken. Daar komt bij dat [weduwe slachtoffer] (verder: [weduwe slachtoffer]1) volgens haar verklaring ter zitting, op enig moment op het politiebureau de uitwerking van het tapgesprek heeft mogen inzien. Naar het oordeel van de raadsman is er door de wijze van toezending en uitbrenging van de dagvaarding en door het laten lezen van het tapverslag aan [weduwe slachtoffer], sprake van eenzelfde schending als welke verdachte wordt verweten en welke hem rechtstreeks aangaat.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft ten aanzien van het eerste ontvankelijkheidsverweer verwezen naar voormeld arrest van het gerechtshof te Arnhem van 11 juni 2010.
Volgens de officier van justitie kan het tweede ontvankelijkheidsverweer evenmin slagen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de in dit geval gevolgde wijze van betekening via de politie, waar iedereen een geheimhoudingplicht heeft, een normale procedure is. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat de inhoud van het tapgesprek nu geen geheim meer is. Met de inhoud van de informatie kan niets meer gebeuren omdat het betreffende onderzoek in beginsel is afgerond.
De verklaring van [weduwe slachtoffer] dat zij door de politie in de gelegenheid is gesteld de uitwerking van het tapgesprek te lezen, is voor de officier van justitie onvoldoende concreet. Hij kan niet achterhalen wanneer en in welk stadium van het onderzoek dat zou zijn gebeurd. Naar het oordeel van de officier van justitie is dit ook niet relevant omdat, zelfs in het geval dat
[weduwe slachtoffer] geheime informatie te zien heeft gekregen, dit verdachte nog niet ontslaat van zijn geheimhoudingsplicht.
De officier van justitie stelt zich derhalve op het standpunt dat hij in de strafvervolging van verdachte kan worden ontvangen.
Beoordeling van de standpunten
Voor zover verdachte daarbij thans nog belang heeft, overweegt de rechtbank ten aanzien van het eerste ontvankelijkheidsverweer (close working relationship) als volgt.
De rechtbank is met inachtneming van hetgeen is overwogen en beslist bij voormeld arrest van 11 juni 2010, van oordeel dat dit verweer dient te worden verworpen. De uitspraak Ramsahai is hier namelijk niet van toepassing. De strekking van die uitspraak is dat het EHRM waarborgen heeft willen bieden om te voorkomen dat op lichtvaardige gronden wordt afgezien van vervolging van politieambtenaren, terwijl in de onderhavige zaak wel sprake is van vervolging. Daarbij komt dat voor een analoge (of a contrario) toepassing van de uitspraak Ramsahai geen plaats is, nu het toetsingskader van het EHRM in deze uitspraak is ontleend aan artikel
2 EVRM, dat betrekking heeft op het recht op leven en de specifieke bescherming van dat recht door de overheid.
De wijze waarop de vervolgingsbeslissing is genomen, wordt derhalve uitsluitend beheerst door de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht. Niet gebleken is dat de (toenmalige) zaaksofficier van justitie de vervolgingsbeslissing alleen heeft genomen. Aannemelijk is geworden dat deze beslissing is genomen na overleg met en met brede instemming van de parketleiding. Aldus is de beslissing tevens onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie genomen en is van willekeur niet gebleken. Verder is niet gebleken van een persoonlijke verhouding tussen de (toenmalige) zaaksofficier van justitie en verdachte. Enig onzuiver oogmerk bij het tot stand komen van de vervolgingsbeslissing is dan ook niet aannemelijk geworden, toen niet en nu niet.
Het tweede ontvankelijkheidsverweer (wijze uitreiking dagvaarding/inzage tapverslag) kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen.
De door verdachte beschreven gang van zaken rondom de uitreiking van de dagvaarding, die namens hem ook voor de zitting al aan de orde is gesteld, is door de officier van justitie niet weersproken. Denkbaar is dat de uitreiking van de dagvaarding met bijlage aan verdachte op een wijze had kunnen plaatsvinden die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte meer recht had gedaan, door hem deze gerechtelijke stukken niet 'los' maar in een enveloppe aan te bieden. Deze handelwijze is echter niet zo onzorgvuldig dat doelbewust of met grove verontachtzaming van verdachtes belangen tekort wordt gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. Daarbij speelt verder een rol dat ook degenen die uit hoofde van hun functie dergelijke stukken onder ogen en/of in handen krijgen daarmee zorgvuldig dienen om te gaan. Schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde wordt derhalve niet aangenomen.
De enkele omstandigheid dat [weduwe slachtoffer] naar zij stelt op enig moment van de politie het tapverslag ter lezing in handen heeft gekregen, brengt nog niet mee dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat het gaat om vergelijkbare gevallen.
De officier van justitie kan derhalve worden ontvangen in de strafvervolging van verdachte.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs2
Aanleiding van het onderzoek
Verdachte is vanaf 1976 werkzaam bij de politie. In februari 2008 was verdachte tactisch coördinator van het Team Grootschalige Opsporing, dat onder de naam "Crick" onderzoek verrichtte naar de moord op [slachtoffer]
In augustus / september 2007 is door de rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen [naam 2], die verdacht werd van ambtelijke corruptie. In het kader van dat onderzoek is op 29 februari 2008 een telefoongesprek opgenomen tussen verdachte en [naam 2]. Op grond van de inhoud van dit telefoongesprek rees het vermoeden dat verdachte zich tijdens dit gesprek had schuldig gemaakt aan schending van zijn ambtsgeheim.
Op 13 maart 2008 is door de rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen verdachte. Verdachte is op 19 maart 2008 buiten functie gesteld.
Standpunt van de verdachte / de verdediging
De verdediging heeft bewijsverweren gevoerd.
De raadsman stelt zich onder meer op het standpunt dat verdachte het gesprek weliswaar heeft gevoerd, maar dat hij daarbij niet opzettelijk een geheim heeft prijsgegeven. Volgens de raadsman betreffen de tenlastegelegde feitelijkheden geen geheim. Verdachte heeft evenmin opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, gehad op het schenden van een geheimhoudingsplicht. De raadsman heeft daartoe onder meer, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd.
Primair: de tenlastegelegde feitelijkheden betreffen geen geheim.
In het arrest van 11 februari 2003 (LJN AF2343) oordeelt de Hoge Raad dat het feit dat informatie ook bij andere instanties zou kunnen worden verkregen en daarom niet zou kunnen worden beschouwd als een geheim in de zin van artikel 272 Wetboek van Strafrecht (Sr), onjuist is, indien sprake is van een specifieke verbodsbepaling opgenomen in de wet. A contrario geldt dan volgens de raadsman dat indien er geen sprake is van een specifieke verbodsbepaling en informatie wel degelijk ook bij anderen te verkrijgen is, dan wel bekend is, niet gesproken kan worden van een geheim. Daarvoor moet eveneens worden gekeken naar de eventuele bekendheid van de gegevens bij de ander of anderen. Is de informatie bij de ander of anderen bekend, dan is er geen sprake van een geheim. Dit betekent volgens de raadsman het volgende voor de tenlastegelegde feitelijkheden.
De bevestiging door verdachte van de mededeling van [naam 2] dat [weduwe slachtoffer] de coffeeshop aan [naam 1] heeft verkocht, is geen geheim. [naam 2] speelde namelijk een rol (als 'adviseur') in deze transactie tussen [weduwe slachtoffer] en [naam 1]. Verdachte wist vanuit het onderzoek dat [naam 2] op de hoogte was van deze verkoop.
De mededeling van verdachte aan [naam 2] dat daarbij een bedrag aan schadevergoeding is betaald en de bevestiging door verdachte van het bedrag dat [naam 2] vervolgens noemt, is evenmin een geheim. [naam 2] wist dit namelijk al, wat ook blijkt uit het feit dat [naam 2] de specifieke bedragen noemt. Verdachte wist vanuit het onderzoek dat [naam 2] op de hoogte was van betaling van een geldbedrag.
Volgens de raadsman zijn de gegevens van verkoop in het kadaster voor iedereen in te zien, inclusief de bedragen die daarmee te maken hebben. Ook daarom kan deze informatie niet als geheim worden beschouwd.
De mededeling van verdachte aan [naam 2] dat [weduwe slachtoffer] deze transactie aan de politie heeft gemeld, is evenmin een geheim. [weduwe slachtoffer] vertelde namelijk over deze transactie aan iedereen die het maar wilde horen, zodat het geen geheim was dat zij dit ook aan de politie had verteld. Nu het logisch was dat [weduwe slachtoffer] de informatie aan de politie had verstrekt en er daarnaast aan dat gegeven naar de aard geen enkele waarde kan worden gehecht, is er geen sprake van een geheim.
De raadsman heeft zich daarom primair op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde feitelijkheden geen geheim betreffen, zodat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Subsidiair: geen opzet op het schenden van een geheimhoudingsplicht.
Van een opzettelijk gepleegd feit is volgens de raadsman geen sprake nu verdachte, gegeven de omstandigheden van dit specifieke geval, op geen enkele wijze de intentie heeft gehad tot het schenden van zijn geheimhoudingsplicht. Ook in voorwaardelijke vorm ontbreekt het opzet. Volgens de raadsman dient verdachte te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van het vereiste opzet.
Standpunt van het openbaar ministerie
Volgens de officier van justitie kan het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen worden. Verdachte heeft namelijk in het betreffende telefoongesprek opzettelijk geheime informatie prijsgegeven waarover hij uit hoofde van zijn ambt beschikte en welke hij geheim had moeten houden.
Terzake het primair gevoerde verweer heeft de officier van justitie aangevoerd dat ook in het geval dat een ander al informatie heeft, een geheimhouder niets mag bevestigen. Voorts heeft de officier van justitie erop gewezen dat de in het telefoongesprek genoemde informatie wellicht bij [naam 2] bekend was, maar dat niet bij [naam 2] bekend was dat de informatie ook bij de politie bekend was. Verdachte had over die informatie absolute zwijgplicht. De door de raadsman gehanteerde a contrario uitleg van het arrest van de Hoge Raad gaat volgens de officier van justitie niet op, omdat een dergelijke uitleg betekent dat iedere politieagent informatie zou mogen verstrekken, zolang deze informatie ook uit een andere bron kan worden verkregen. Naar het oordeel van de officier van justitie is een dergelijke redenering in strijd met de absolute geheimhoudingsplicht van een politieagent. De officier van justitie stelt zich daarom op het standpunt dat het primair gevoerde verweer dient te worden verworpen.
Aangaande het subsidiaire verweer van de raadsman heeft de officier van justitie aangevoerd dat het ambtsgeheim is geschonden door opzettelijk mededelingen te doen. Het moet verdachte, gedurende zijn lange dienstverband, wel duidelijk zijn geworden dat hij bij een organisatie werkt die vertrouwelijk omgaat en dient om te gaan met informatie. Ook voor wat betreft het subsidiair gevoerde verweer stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat dit dient te worden verworpen.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
Het ambt van verdachte
Verdachte is sinds de jaren '70 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van inspecteur van politie bij de regiopolitie Noord-Oost Gelderland. Sinds 2004 is hij coördinator Team Grootschalige Opsporing.3 Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde feit tactisch coördinator van het Crick-team, dat onderzoek heeft gedaan naar de moord op [slachtoffer]
Het getapte telefoongesprek
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 29 februari 2008 vanuit zijn toenmalige woning in Apeldoorn een telefoongesprek heeft gevoerd met [naam 2].4 De aanleiding hiervoor was volgens verdachte de afwikkeling van de verhuur van verdachtes voormalige woning waarin [naam 2] voor verdachte bemiddelde.
In verband met een onderzoek naar [naam 2] werd dit bij [naam 2] inkomende gesprek getapt. In het dossier bevindt zich de uitwerking van het tapgesprek. Dat tapverslag is gehecht aan de dagvaarding.5 Deze uitwerking is ter terechtzitting aan verdachte voorgehouden.
Verdachte heeft verklaard dat het verslag van dit getapte telefoongesprek klopt.6 Verdachte heeft ter terechtzitting eveneens verklaard dat hij op 29 februari 2008 uit hoofde van zijn functie in het Crick-onderzoek ervan op de hoogte was dat [naam 2] [naam 1] bijstond bij de overdracht van [coffeeshop] door [weduwe slachtoffer] aan [naam 1]. Verdachte heeft ook verklaard dat [naam 1] op 29 februari 2008 formeel nog als verdachte werd aangemerkt.7
Naar aanleiding van het onderschepte telefoongesprek heeft de politie een onderzoek tegen verdachte ingesteld. Diverse opsporingsmethoden en onderzoekshandelingen zijn daarbij ingezet. Zo is verdachte korte tijd geobserveerd, is zijn telefoon enige tijd getapt en heeft onderzoek plaatsgevonden naar de historische telefonische contacten tussen verdachte en [naam 2]. Verder is onderzoek verricht naar de financiële positie van verdachte en zijn echtgenote en naar de digitale werkomgeving van verdachte. Ook zijn medewerkers van politie en justitie gehoord omtrent de vraag of verdachte mogelijk eerder vertrouwelijke informatie uit het Crick-onderzoek aan onbevoegde derden zou kunnen hebben verstrekt.
Uit het (stam-)proces-verbaal van de rijksrecherche van 28 april 2008 leidt de rechtbank af dat
de inzet van deze middelen geen relevante bijzonderheden heeft opgeleverd.8
Het juridisch kader
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verdachte het tenlastegelegde telefoongesprek heeft gevoerd en dat daarbij is gesproken over informatie die bij verdachte uit hoofde van zijn functie bekend was.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of bewezen verklaard kan worden dat verdachte door het voeren van dit telefoongesprek zijn ambtsgeheim opzettelijk heeft geschonden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Voor beantwoording van de vraag of er sprake is van een geheim in de zin van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), is van belang de aard van de informatie, het moment waarop de geheimhoudingsplichtige hiervan kennis kreeg en de hoedanigheid waarin deze hiervan kennis kreeg.9 In zoverre gaat het betoog van de officier van justitie dat sprake is van een absolute geheimhoudingsplicht naar het oordeel van de rechtbank in strafrechtelijke zin niet op.
De rechtbank overweegt verder dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen "culpoze" geheimschending en opzettelijke geheimschending waarbij onder opzet ook het voorwaardelijk opzet wordt begrepen. Onder culpoze geheimschending wordt onder meer begrepen: slordigheid, loslippigheid of andere vormen van onopzettelijk handelen.
De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen culpoze geheimschending niet strafbaar te stellen.10 Voor dergelijke gevallen, onzorgvuldigheden van minder ernstige aard, zou volgens de wetgever in het algemeen de kwalificatie tot misdrijf niet passen en zijn er voldoende andere mogelijkheden tot repressie zoals disciplinaire sancties.
Beoordeling van het telefoongesprek
De rechtbank stelt vast dat de informatie die in deze strafzaak een rol speelt drie feitelijke elementen kent: het bevestigen door verdachte aan [naam 2] van de verkoop van het pand door
[weduwe slachtoffer] aan [naam 1], het mededelen door verdachte aan [naam 2] van het betalen van schadevergoeding door [weduwe slachtoffer] aan [naam 1] met bevestiging door verdachte van het daarbij door [naam 2] genoemde bedrag en de mededeling van verdachte aan [naam 2] dat [weduwe slachtoffer] deze informatie aan de politie heeft gemeld.
Op grond van de stukken in het dossier kan de rechtbank niet vaststellen welk gewicht aan deze informatie als zodanig moet worden toegekend. Zo bevinden zich in het dossier geen verklaringen van [weduwe slachtoffer], [naam 1] en/of [naam 2] over onder meer de aard van deze specifieke informatie, waaronder de juistheid, de reden van mededeling aan de politie, de mate van vertrouwelijkheid, de kring van personen waarbinnen deze informatie bekend was en de gevolgen die het bekend worden van deze informatie vroeger of later zou kunnen hebben. Ook van ander onderzoek waaruit de aard van de informatie kan worden afgeleid, blijkt in het dossier niet. Daarbij tekent de rechtbank aan dat de begrippen "vertrouwelijk" en "geheim" in de zin van artikel 272 Sr eenzelfde betekenis hebben.
Uit het tapverslag blijkt verder, dat [naam 2] bekend was met de informatie over de verkoop van het pand en de (hoogte van de) te betalen schadevergoeding. Welk specifiek belang geschonden is, doordat verdachte aan [naam 2] vertelde dat [weduwe slachtoffer] de politie had geïnformeerd over deze transactie blijkt niet of onvoldoende uit het dossier.
Verdachte zelf heeft steeds verklaard dat ook mensen buiten de politie op de hoogte waren van de informatie die tijdens het tapgesprek werd uitgewisseld, alsmede dat hij uit hoofde van het onderzoek wist dat [weduwe slachtoffer] met andere mensen openlijk sprak over het betalen van schadevergoeding en de verkoop van het pand. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier enige aanwijzingen voor de juistheid van deze stellingen. Zo bevindt zich bij de stukken een tapverslag van een telefoongesprek, dat op 13 februari 2008 door [weduwe slachtoffer] met [naam 2] is gevoerd. Over dat gesprek is vermeld, dat het betreft een "zakelijk gesprek over de factuur van [naam 1]". Verder bevindt zich bij de stukken een tapverslag van een gesprek dat op 26 februari 2008 zou zijn gevoerd tussen [naam 1] en [naam 2], waarin [naam 2] zegt dat hij alles naar mevrouw [weduwe slachtoffer] heeft gestuurd en dat zij alles naar de notaris brengt.
De rechtbank acht verder van belang dat de toenmalig [zaaksofficier] op 2 april 2008 tegenover de politie heeft verklaard dat hij in het tapgesprek geen informatie heeft gehoord waardoor het onderzoek rechtstreeks zou kunnen worden geschaad.11
Gelet op het vorenstaande - zelfstandig en in onderlinge samenhang beschouwd - kan de rechtbank niet met voldoende zekerheid vaststellen of het hier gaat om informatie die als 'geheim' in de zin van artikel 272 Sr valt aan te merken en waarvan het de bedoeling was dat deze informatie op voor deze zaak relevante tijdstippen geheim diende te blijven.
Reeds daarom dient verdachte van het hem tenlastegelegde te worden vrijgesproken en behoeven de overige verweren, waaronder de vraag of sprake is van een opzettelijke schending, geen bespreking meer.
De omstandigheid dat verdachte in strafrechtelijke zin geen verwijt kan worden gemaakt van de mededelingen die hij in het gewraakte telefoongesprek heeft gedaan, staat geheel los van de rechtspositionele maatregelen die jegens verdachte zijn genomen, zoals het voorwaardelijk strafontslag, in de beoordeling waarvan de strafkamer niet heeft te treden.
Verzoek van [weduwe slachtoffer] om kennisneming van processtukken
Voorafgaand aan de zitting is namens [weduwe slachtoffer] bij brief van mr Jeekel van 20 december 2010 verzocht om de processtukken. De officier van justitie heeft hierop bij brief van
21 januari 2011 afwijzend beslist.
Ter zitting heeft [weduwe slachtoffer] gesteld dat zij slachtoffer is in deze strafzaak en dat zij recht heeft op inzage in het dossier. Ter voorkoming van een daartoe strekkend verzoek heeft zij de rechtbank verzocht te bevestigen dan wel ontkennen dat haar naam in het strafdossier voorkomt, dat de door haar aangehaalde tapverslagen in het dossier aanwezig zijn en dat zij in die gesprekken wordt genoemd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van het bepaalde in artikel 272 Sr een openbaar belang betreft. Verdachte wordt verweten dat hij een openbaar belang heeft geschonden, namelijk het belang dat informatie uit het strafrechtelijk onderzoek niet voortijdig op straat komt. Verdachte wordt niet verweten dat hij een specifieke zwijgplicht voortkomende uit een vertrouwensrelatie jegens [weduwe slachtoffer] heeft geschonden. Volgens de officier van justitie betekent dit dat [weduwe slachtoffer] niet is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd, zodat de door haar gestelde schade niet is aan te duiden als rechtstreekse schade. Naar het oordeel van de officier van justitie is [weduwe slachtoffer] daarom niet aan te merken als benadeelde partij of slachtoffer en heeft zij geen recht op inzage in de processtukken.
De raadsman van verdachte heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
De rechtbank overweegt dat de wet voorwaarden zoals gesteld door [weduwe slachtoffer] niet kent. De rechtbank zal het verzoek van [weduwe slachtoffer] opvatten als een verzoek om processtukken. Ingevolge artikel 51a Wetboek van strafvordering (Sv) wordt als slachtoffer aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden.
Reeds nu verdachte zal worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde feit, dient het verzoek om kennisneming van de processtukken te worden afgewezen. De overige door de officier van justitie aangevoerde redenen om [weduwe slachtoffer] geen inzage of stukken te verstrekken, behoeven derhalve geen bespreking meer.
Vordering van [weduwe slachtoffer] tot schadevergoeding
Door de benadeelde partij [weduwe slachtoffer] is een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van
€ 5.000, -, ingediend, bestaande uit vergoeding voor geleden immateriële schade. Zij stelt dat zij door toedoen van verdachte (materiële en immateriële) schade heeft geleden, waarvan zij voor het overige in een civiele procedure vergoeding zal vorderen.
De officier van justitie en de raadsman hebben geconcludeerd tot afwijzing danwel niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij, om dezelfde redenen als hiervoor ten aanzien van het verzoek om inzage in processtukken is vermeld.
De rechtbank zal de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren, omdat verdachte zal worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde feit. De benadeelde partij kan derhalve haar vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Beslissing
De rechtbank:
* verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte;
* verklaart niet bewezen hetgeen verdachte ten laste is gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij;
* wijst af het verzoek van de benadeelde partij [weduwe slachtoffer] tot kennisneming van de processtukken
* verklaart de benadeelde partij [weduwe slachtoffer] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat zij deze slechts bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.
Aldus gewezen door mrs. Van der Mei, voorzitter, Van de Wetering en Draisma,
rechters, in tegenwoordigheid van mr. Janssen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 februari 2011.
Voetnoten:
1 Aantekening rechtbank: [weduwe slachtoffer] is de weduwe van de vermoorde [slachtoffer]
2 Wanneer hierna verwezen wordt naar dossierpagina's, betreft dit delen van in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij (stam)proces-verbaal nummer 20080021, opgemaakt door een verbalisant van de Rijksrecherche, gesloten en ondertekend op 28 april 2008.
3 Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, p. 18 en p. 19.
4 De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 25 januari 2011.
5 Een schriftelijk bescheid, te weten de uitwerking van het getapte telefoongesprek, gevoerd op 29 februari 2008.
6 Zie voetnoot 3.
7 Zie voetnoot 3.
8 Zie voetnoot 1.
9 HR 14 juni 2005, NJ 2005, 354.
10 Memorie van Antwoord, kamerstukken 8538 (1966-1967)
11 Proces-verbaal van verhoor A.C.L. van Holland van 2 april 2008 (p. 252).