RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Meervoudige kamer
Parketnummer: 06/460493-08 (ontneming)
Uitspraak d.d. 22 februari 2011
Tegenspraak / oip
De rechtbank heeft te beslissen op de vordering van de officier van justitie, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1966 te plaats],
verblijvende in de PI Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven, Veenhuizen.
Raadsvrouw: mr. L. Thomson, advocaat te Apeldoorn.
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in deze rechtbank van 3 april 2009 is veroordeelde ter zake van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten, gekwalificeerd als:
feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van de in het openbaar gehouden terechtzitting van 8 februari 2011, waarbij zijn gehoord de officier van justitie, veroordeelde en zijn raadsvrouw.
De rechtbank heeft de stukken van het onderhavige dossier bezien.
3. Vordering van het Openbaar Ministerie
De vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat aan veroordeelde als wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen een bedrag van € 43.527, -. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering verminderd tot een bedrag van € 6.075, -.
Door en namens veroordeelde is bepleit dat veroordeelde ongeveer € 5.550, - heeft verdiend met zijn werkzaamheden in de kwekerij.
De raadsvrouw heeft de rechtbank erop gewezen dat veroordeelde op dit moment gedetineerd zit, zodat hij thans geen uitkering of andere inkomsten heeft en ook niet te verwachten valt dat dit op korte termijn anders zal zijn. Volgens de raadsvrouw kan hieraan de conclusie worden verbonden dat er nu en in de toekomst nagenoeg niets bij veroordeelde te halen is of zal zijn.
5. Vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank neemt, evenals de officier van justitie en de verdediging, bij de vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt het vonnis van de rechtbank, d.d. 3 april 2009 en de verklaringen van veroordeelde, zoals afgelegd ter terechtzitting van 8 februari 2011 en bij de politie.
Veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat hij gedurende de periode mei 2008 tot en met september 2008 in de kwekerij werkzaam is geweest, dat hij telkens ongeveer vijf uren achtereen werkte en dat hij met die werkzaamheden € 15, - per uur verdiende.1 Bij de politie heeft veroordeelde daarnaast verklaard dat hij officieel vier dagen in de week moest werken, maar dat hij meestal vijf dagen in de week aan het werk was.2 De rechtbank heeft bij vonnis van 3 april 2009 bewezenverklaard dat veroordeelde gedurende een periode van achttien weken betrokken is geweest bij de kwekerij. Bij het vaststellen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal de rechtbank daarom uitgaan van een periode van achttien weken.
In het licht van het voorstaande acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde 18 weken x 4,5 dag = 81 dagen heeft gewerkt en dat deze werkzaamheden in totaal 81 dagen x 5 uren = 405 uren besloegen. Gelet op het feit dat veroordeelde € 15, - per uur verdiende, moet het wederrechtelijk verkregen voordeel thans worden vastgesteld op 405 x € 15, - = € 6.075, -.
Voorts is niet gebleken dat veroordeelde kosten heeft gemaakt die in mindering zouden moeten worden gebracht op dit bedrag.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat veroordeelde op dit moment geen inkomsten heeft en dat ook niet te verwachten valt dat dit in de toekomst anders zal zijn. De rechtbank vat dit op als een draagkrachtverweer.
Een draagkrachtverweer kan alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld, indien aanstonds duidelijk is dat een veroordeelde wiens te betalen bedrag moet worden vastgesteld, nu en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. In het onderhavige geval is niet aanstonds duidelijk dat de draagkracht in de toekomst ontbreekt of zal ontbreken. Dat veroordeelde op dit moment geen inkomsten heeft omdat hij in detentie verblijft, betekent niet dat inkomsten in de toekomst per definitie uit te sluiten zijn. Temeer niet, nu niet valt in te zien waarom veroordeelde in de toekomst geen inkomsten uit werk zou kunnen genereren. Er zijn immers geen lichamelijke of geestelijke beperkingen aangevoerd die werkzaamheden in de weg zouden staan noch is aangevoerd dat veroordeelde zeer langdurig in detentie zal verblijven. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank veroordeelde de verplichting opleggen het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, zijnde € 6.075, -, aan de Staat te betalen.
7. Toepasselijk wettelijk voorschrift
De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
* schat de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 6.075, - (zesduizendvijfenzeventig euro) en stelt het voordeel op dit bedrag vast;
* legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, te betalen het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel is geschat.
Aldus gewezen door mrs. Borgerhoff Mulder, voorzitter, Kleinrensink en Troost, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Janssen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 februari 2011.
Voetnoten:
1 De verklaring van veroordeelde, zoals afgelegd ter terechtzitting van 8 februari 2011.
2 Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, proces-verbaalnummer PL0631/08-353858, opgemaakt door verbalisanten van Regiopolitie Noord-Oost Gelderland, district IJsselstreek, d.d. 8 oktober 2008, p. 1074.