RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Meervoudige kamer
Parketnummer: 06/460492-08(ontneming)
Uitspraak d.d. 22 februari 2011
Tegenspraak / onip
De rechtbank heeft te beslissen op de vordering van de officier van justitie, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1983 te plaats] (Syrië),
wonende aan de [adres, plaats].
Raadsman: mr. W.L.M. Fleuren, advocaat te Apeldoorn.
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in deze rechtbank van 6 maart 2009 is veroordeelde ter zake van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten, gekwalificeerd als:
feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3: diefstal door twee of meer verenigde personen;
feit 4: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van de in het openbaar gehouden terechtzitting van 8 februari 2011, waarbij zijn gehoord de officier van justitie, veroordeelde en zijn raadsman.
De rechtbank heeft de stukken van het onderhavige dossier bezien.
3. Vordering van het Openbaar Ministerie
De vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat aan veroordeelde als wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen een bedrag van € 43.527, -. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering verminderd tot een bedrag van € 39.754, -.
Veroordeelde stelt zich op het standpunt dat hij, anders dan door de officier van justitie is aangenomen, geen leidende rol heeft gehad in de kwekerij en helemaal niet heeft meegedeeld in de winst. Veroordeelde stelt dat hij per uur betaald kreeg.
De raadsman van veroordeelde heeft bepleit dat veroordeelde ongeveer € 8.400, - heeft verdiend met zijn werkzaamheden in de kwekerij.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om rekening te houden met het bepaalde in artikel 36e lid 4 van het Wetboek van Strafrecht, nu veroordeelde thans nauwelijks inkomsten heeft omdat hij een nieuwe studie is begonnen.
5. Vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De officier van justitie is er bij de vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel van uitgegaan dat veroordeelde in de aanloop naar en bij de exploitatie van de kwekerij een centrale rol heeft gespeeld. De hoogte van de vordering van de officier van justitie is daarom gebaseerd op de aanname dat veroordeelde dus ook heeft gedeeld in de opbrengst van de kwekerij.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat veroordeelde daadwerkelijk als ondernemer heeft gedeeld in de opbrengsten van de kwekerij. De rechtbank zal daarom bij de vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verklaring van veroordeelde als uitgangspunt nemen en die verklaring houdt in dat hij slechts per uur betaald kreeg. Voorts neemt de rechtbank als uitgangspunt het vonnis van de rechtbank, d.d. 6 maart 2009.
Veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat hij gedurende de periode mei 2008 tot en met september 2008 ongeveer vier á vijf dagen per week in de kwekerij werkzaam is geweest, dat hij telkens ongeveer vijf uren achtereen werkte en dat hij met die werkzaamheden € 15, - per uur verdiende.1 De rechtbank heeft bij vonnis van 6 maart 2009 bewezenverklaard dat veroordeelde gedurende een periode van twintig weken betrokken is geweest bij de kwekerij. Bij het vaststellen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal de rechtbank daarom uitgaan van een periode van twintig weken.
In het licht van het voorstaande acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde 20 weken x 4,5 dag = 90 dagen heeft gewerkt en dat deze werkzaamheden in totaal 90 dagen x 5 uren = 450 uren besloegen. Gelet op het feit dat veroordeelde € 15, - per uur verdiende, moet het wederrechtelijk verkregen voordeel thans worden vastgesteld op 450 x € 15, - = € 6.750, -.
Niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde deelde in de winst van de kwekerij en daarmee is ook niet aannemelijk geworden dat veroordeelde kosten heeft gemaakt die op die winst in mindering zouden moeten worden gebracht.
De raadsman heeft een draagkrachtverweer gevoerd. Een draagkrachtverweer kan alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld, indien aanstonds duidelijk is dat een veroordeelde wiens te betalen bedrag moet worden vastgesteld, nu en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. In het onderhavige geval is niet aanstonds duidelijk dat de draagkracht ontbreekt en/of zal ontbreken. Dat veroordeelde op dit moment weinig inkomsten heeft, maakt dat niet anders. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank veroordeelde de verplichting opleggen het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, zijnde € 6.750, -, aan de Staat te betalen.
7. Toepasselijk wettelijk voorschrift
De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
* schat de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 6.750, - (zesduizendzevenhonderdvijftig euro) en stelt het voordeel op dit bedrag vast;
* legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, te betalen het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel is geschat.
Aldus gewezen door mrs. Borgerhoff Mulder, voorzitter, Kleinrensink en Troost, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Janssen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 februari 2011.
Voetnoot:
1 De verklaring van veroordeelde, zoals afgelegd ter terechtzitting van 8 februari 2011.