2. De feiten
2.1. Partijen hebben op 10 april 2008 een huurovereenkomst gesloten, op grond waarvan [eiseres] van [gedaagde] de recreatiebungalow (hierna: de woning) aan de [adres te plaats] huurt.
2.2. De huurovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
“(…) ONDERGETEKENDEN:
(…)
NEMEN HET VOLGENDE IN AANMERKING:
- dat het om gebruik van een recreatiewoning naar aard van korte duur gaat;
(…)
EN ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
(…)
3. Duur
3.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van twaalf maanden ingaande op 25 april 2008 en lopende tot en met 24 april 2009. (…)”
2.3. Bij brief van 27 mei 2010 heeft de advocaat van [gedaagde] [eiseres] onder meer het volgende medegedeeld:
“(…) In verband met het feit dat mijn cliënt voor werkzaamheden langdurig in Nieuw Zeeland verbleef, heeft hij ingaande 25 april 2008 zijn recreatiewoning (…) aan u verhuurd, aanvankelijk voor een periode van 1 jaar. Door omstandigheden is hij langer in Nieuw Zeeland gebleven, maar inmiddels is hij definitief teruggekeerd en wenst hij zijn woning weer te betrekken. In dat verband heeft hij u op 6 mei j.l. een brief geschreven, waar hij aangeeft dat u tot 30 juni a.s. nog in de woning mag verblijven. (…)
Zoals u bekend en zoals expliciet in de huurovereenkomst vermeld gaat het om het gebruik van een recreatiewoning die naar zijn aard van korte duur is, dat betekent dat de huurbeschermingsmaatregelen niet van toepassing zijn en met inachtname van een redelijke termijn u het pand dient te ontruimen.
Hiervoor heb ik al aangegeven dat de heer [gedaagde] u een termijn heeft gegeven tot 30 juni a.s. en op zich is dat wellicht ook niet onredelijk. Niettemin is mijn cliënt bereid deze ontruimingstermijn te verlengen tot uiterlijk 1 augustus a.s. (…)
Mocht u van mening zijn dat er geen sprake is van gebruik van woonruimte van korte duur, dan dient u deze brief te beschouwen als een opzegging van de huurovereenkomst ex art. 7:271 BW. De reden van de opzegging is gelegen in het feit dat mijn cliënt zelf de woonruimte dringend nodig heeft (…).”
Er is aan [eiseres] gevraagd of zij daarmee instemt, maar dat heeft zij niet schriftelijk gedaan.
2.4. [eiseres] is ook niet overgegaan tot ontruiming van de woning per 1 augustus 2010.
2.5. In augustus 2010 heeft [gedaagde] [eiseres] bij brief medegedeeld dat de woning geïnspecteerd diende te worden op de aanwezigheid van boktor. Vervolgens heeft [gedaagde] in september getracht in contact te komen met [eiseres] teneinde afspraken te maken over de uit te voeren inspectie in de woning.
2.6. Op 15 november 2010 is de woning uiteindelijk op de aanwezigheid van boktor geïnspecteerd. De uitkomst van de inspectie was dat er hout was aangetast door boktor en houtworm. Ter bestrijding daarvan diende in de woning te worden gegast. Ook diende het aangetaste houtwerk in de woning te worden hersteld. Gedurende de bestrijdingswerkzaamheden diende [eiseres] de woning te verlaten.
2.7. Rond kerst 2010 heeft [eiseres] de woning verlaten. Vanaf die tijd heeft zij de huurbetalingen aan [gedaagde] gestaakt. Tot op heden verblijft zij in een andere woning, waarvoor zij huur verschuldigd is; daar kan zij tot eind dit jaar verblijven.
2.8. Op 24 maart 2011 hebben de bestrijdingswerkzaamheden plaatsgevonden.
2.9. [eiseres] is tot op heden niet teruggekeerd in de woning, hoewel zij met haar twee kinderen nu heel krap in het dorp woont.