ECLI:NL:RBZUT:2011:BQ5057

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
18 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
121448 - KG ZA 11-116
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G. Vrieze
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot gehuurde recreatiewoning in kort geding

In deze zaak vordert eiseres, die een recreatiewoning huurt van gedaagde, vrije toegang tot de woning. Gedaagde stelt dat de huurovereenkomst is geëindigd omdat eiseres de woning in december 2010 heeft verlaten en sindsdien geen huur meer heeft betaald. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van een huurovereenkomst van korte duur en dat de huurovereenkomst niet is geëindigd. De voorzieningenrechter wijst erop dat er geen rechterlijke beslissing is over een beëindigingsvordering van gedaagde en dat onvoldoende bewijs is dat eiseres heeft ingestemd met de beëindiging van de huurovereenkomst. Eiseres heeft de woning verlaten voor noodzakelijke bestrijdingswerkzaamheden, maar is niet teruggekeerd. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiseres recht heeft op toegang tot de woning en wijst de vordering toe. Gedaagde wordt veroordeeld om eiseres binnen een week toegang te geven tot de woning en moet een dwangsom betalen voor elke dag dat hij in gebreke blijft. Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 121448 / KG ZA 11-116
Vonnis in kort geding van 18 mei 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. P.G.F.M. van Oss te Ermelo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocate mr. S.M.J. van de Ven te Amersfoort.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, waaruit onder meer blijkt dat [eiseres] haar vordering heeft aangepast aangezien partijen het erover eens zijn dat de werkzaamheden in de door [gedaagde] aan haar verhuurde woning zijn afgerond;
- de pleitnota van [eiseres];
- de pleitnota van [gedaagde].
2. De feiten
2.1. Partijen hebben op 10 april 2008 een huurovereenkomst gesloten, op grond waarvan [eiseres] van [gedaagde] de recreatiebungalow (hierna: de woning) aan de [adres te plaats] huurt.
2.2. De huurovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
“(…) ONDERGETEKENDEN:
(…)
NEMEN HET VOLGENDE IN AANMERKING:
- dat het om gebruik van een recreatiewoning naar aard van korte duur gaat;
(…)
EN ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
(…)
3. Duur
3.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van twaalf maanden ingaande op 25 april 2008 en lopende tot en met 24 april 2009. (…)”
2.3. Bij brief van 27 mei 2010 heeft de advocaat van [gedaagde] [eiseres] onder meer het volgende medegedeeld:
“(…) In verband met het feit dat mijn cliënt voor werkzaamheden langdurig in Nieuw Zeeland verbleef, heeft hij ingaande 25 april 2008 zijn recreatiewoning (…) aan u verhuurd, aanvankelijk voor een periode van 1 jaar. Door omstandigheden is hij langer in Nieuw Zeeland gebleven, maar inmiddels is hij definitief teruggekeerd en wenst hij zijn woning weer te betrekken. In dat verband heeft hij u op 6 mei j.l. een brief geschreven, waar hij aangeeft dat u tot 30 juni a.s. nog in de woning mag verblijven. (…)
Zoals u bekend en zoals expliciet in de huurovereenkomst vermeld gaat het om het gebruik van een recreatiewoning die naar zijn aard van korte duur is, dat betekent dat de huurbeschermingsmaatregelen niet van toepassing zijn en met inachtname van een redelijke termijn u het pand dient te ontruimen.
Hiervoor heb ik al aangegeven dat de heer [gedaagde] u een termijn heeft gegeven tot 30 juni a.s. en op zich is dat wellicht ook niet onredelijk. Niettemin is mijn cliënt bereid deze ontruimingstermijn te verlengen tot uiterlijk 1 augustus a.s. (…)
Mocht u van mening zijn dat er geen sprake is van gebruik van woonruimte van korte duur, dan dient u deze brief te beschouwen als een opzegging van de huurovereenkomst ex art. 7:271 BW. De reden van de opzegging is gelegen in het feit dat mijn cliënt zelf de woonruimte dringend nodig heeft (…).”
Er is aan [eiseres] gevraagd of zij daarmee instemt, maar dat heeft zij niet schriftelijk gedaan.
2.4. [eiseres] is ook niet overgegaan tot ontruiming van de woning per 1 augustus 2010.
2.5. In augustus 2010 heeft [gedaagde] [eiseres] bij brief medegedeeld dat de woning geïnspecteerd diende te worden op de aanwezigheid van boktor. Vervolgens heeft [gedaagde] in september getracht in contact te komen met [eiseres] teneinde afspraken te maken over de uit te voeren inspectie in de woning.
2.6. Op 15 november 2010 is de woning uiteindelijk op de aanwezigheid van boktor geïnspecteerd. De uitkomst van de inspectie was dat er hout was aangetast door boktor en houtworm. Ter bestrijding daarvan diende in de woning te worden gegast. Ook diende het aangetaste houtwerk in de woning te worden hersteld. Gedurende de bestrijdingswerkzaamheden diende [eiseres] de woning te verlaten.
2.7. Rond kerst 2010 heeft [eiseres] de woning verlaten. Vanaf die tijd heeft zij de huurbetalingen aan [gedaagde] gestaakt. Tot op heden verblijft zij in een andere woning, waarvoor zij huur verschuldigd is; daar kan zij tot eind dit jaar verblijven.
2.8. Op 24 maart 2011 hebben de bestrijdingswerkzaamheden plaatsgevonden.
2.9. [eiseres] is tot op heden niet teruggekeerd in de woning, hoewel zij met haar twee kinderen nu heel krap in het dorp woont.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert – na wijziging van eis – dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. [gedaagde] zal veroordelen [eiseres] weer vrije toegang te geven tot het gehuurde binnen een week na betekening van het te wijzen vonnis;
2. dan wel een andere passend geachte veroordeling zal uitspreken;
3. zal bepalen dat [gedaagde] een dwangsom van EUR 250,00 verbeurt per dag dat hij met voldoening aan het onder 1. en 2. gevorderde in gebreke blijft;
4. [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2. [eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat van aanvang af duidelijk was, dat zij de woning had verlaten opdat de noodzakelijke bestrijdingswerkzaamheden uitgevoerd konden worden, en dat zij nadien weer terug zou keren in de woning. [eiseres] heeft betwist dat de huurovereenkomst is geëindigd. [eiseres] heeft verder aangevoerd dat [gedaagde] heeft nagelaten haar te informeren over de noodzaak en voortgang van de werkzaamheden aan de woning en wanneer zij de woning weer kan betrekken. Ook is [eiseres] bang voor de op instigatie van [gedaagde] rond de woning scharrelende boktorbestrijders en vreest zij escalatie als zij de woning zonder overleg weer betreedt.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Hij heeft aangevoerd dat de huurovereenkomst is geëindigd, aangezien [eiseres] in december 2010 de woning heeft verlaten en ontruimd, sinds die tijd geen huur meer heeft betaald en zich elders heeft gevestigd. Ook is het [eiseres] door de gemeente Putten niet toegestaan permanent in de woning te wonen. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat de huurovereenkomst in de brief van 27 mei 2010 reeds is opgezegd.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Vooropgesteld wordt dat dit vonnis alleen werking heeft tussen partijen en een eventueel overheidsoptreden tegen permanente bewoning van recreatiewoningen – of deze nu door [eiseres] geschiedt dan wel door [gedaagde] – onverlet laat. Verder doet het feit dat de oorspronkelijke bestemming van het gehuurde recreatiewoning is, niet af aan het gegeven dat beide partijen de woning als woonruimte aanmerken.
4.2. De enkele vermelding in de huurovereenkomst dat het gaat om gebruik van de woning dat naar zijn aard van korte duur is, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat dit een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:232 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is, waarvoor geen huurbescherming geldt. Opvallend is ook dat de zogenaamde diplomatenclausule van artikel 7:274 lid 2 in verband met lid 1, aanhef en onder b) BW ontbreekt.
Vast staat dat de huur na de in de huurovereenkomst vermelde einddatum is verlengd. Uit de brief van 27 mei 2010 van de advocaat van [gedaagde] blijkt dat [gedaagde] er in ieder geval van is uitgegaan dat de huurovereenkomst tot 1 augustus 2010 van kracht was. Er was toen derhalve sprake van een huur die al ruim twee in plaats van één jaar duurde. Gelet hierop is het weinig aannemelijk dat de kantonrechter – later oordelend – tot de conclusie zal komen dat het om een huurovereenkomst gaat welke een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is. De artikelen 7:271 tot en met 7:282 BW zullen hoogstwaarschijnlijk toepasselijk worden geacht.
4.3. In de brief van 27 mei 2010 heeft [gedaagde] de huurovereenkomst opgezegd. De opzegging leidt echter niet zonder meer tot beëindiging van de huurovereenkomst. Die loopt op grond van artikel 7:272 lid 1 BW immers door tot de rechter onherroepelijk heeft beslist op de beëindigingsvordering die door [gedaagde] op de voet van lid 2 kan worden ingesteld. Vast staat dat een dergelijke vordering (vooralsnog) niet door [gedaagde] is ingesteld.
4.4. Dat uit de handelwijze van [eiseres] moet worden afgeleid dat zij heeft ingestemd met een beëindiging van de huurovereenkomst is voorts onvoldoende aannemelijk geworden. [eiseres] heeft immers geen gevolg gegeven aan de mededeling zijdens [gedaagde] in de brief van 27 mei 2010 dat zij per 1 augustus 2010 tot ontruiming van de woning diende over te gaan. Van de door de wet vereiste schriftelijke instemming met de opzegging is al helemaal geen sprake.
4.5. Weliswaar heeft [eiseres] de woning alsnog in december 2010 verlaten, maar dat was volgens haar omdat [gedaagde] haar niet informeerde over de datum waarop de bestrijdingswerkzaamheden zouden plaatsvinden, zij zich onder druk gezet voelde – mede omdat er in verband met de inspectie en de uit te voeren bestrijding van de boktor diverse malen (vreemde) mensen bij de woning aanwezig waren en zij – als alleenstaande moeder met twee bij haar wonende minderjarige kinderen – bang was voor [gedaagde] die eerder al diverse malen onaangekondigd bij de woning aan de deur kwam. Gelet hierop kan uit de omstandigheid dat [eiseres] de woning heeft verlaten voordat de datum bekend was waarop de bestrijdingswerkzaamheden zouden plaatsvinden, niet worden geconcludeerd dat zij alsnog vrijwillig en uit volle overtuiging heeft ingestemd met een beëindiging van de huurovereenkomst. Evenmin kan een dergelijke conclusie worden getrokken uit het gegeven dat [eiseres] sinds haar vertrek uit de woning geen huur meer betaalt, nu zij gezien de werkzaamheden in de woning zich immers gedwongen zag elders te verblijven, noch ook uit de wettelijk verplichte inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie op een ander (tijdelijk) adres.
4.6. Aangezien een rechterlijke beslissing op een beëindigingsvordering van [gedaagde] ontbreekt en onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiseres] heeft ingestemd met de beëindiging van de huurovereenkomst, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de huurovereenkomst tussen partijen niet is geëindigd.
Nu partijen het er voorts over eens zijn dat de bestrijdingswerkzaamheden – ten behoeve waarvan [eiseres] de woning diende te verlaten – zijn afgerond, dient [eiseres] derhalve wederom de beschikking te krijgen over de woning. De vordering onder 1. zal worden toegewezen.
4.7. Aan de te verbeuren dwangsommen zal een maximum worden gesteld. Dit laat uiteraard onverlet, dat bij voortgaande overtreding van dit vonnis oplegging van hogere dwangsommen kan worden gevorderd dan wel hernieuwde oplegging van dezelfde dwangsommen. Het bedrag van zowel de dwangsom als het maximum staat in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde prikkelende werking van de dwangsomoplegging.
4.8. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 94,98
- betaald griffierecht 71,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 981,98
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt [gedaagde] om binnen een week na betekening van dit vonnis [eiseres] weer vrije toegang te geven tot het gehuurde;
5.2. bepaalt dat [gedaagde] voor iedere dag dat hij in strijd handelt met het onder 5.1. bepaalde, aan [eiseres] een dwangsom verbeurt van EUR 250,00;
5.3. bepaalt het maximum van de uit hoofde van dit vonnis te verbeuren dwangsommen op een totaalbedrag van EUR 10.000,00;
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 981,98;
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Vrieze en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2011.