ECLI:NL:RBZUT:2011:BQ9159
Rechtbank Zutphen
- Eerste aanleg - meervoudig
- R.P. van Baaren
- Tj. Gerbranda
- J.L.W. Broeksteeg
- Rechtspraak.nl
Aanslag reclamebelasting en rechtsgeldigheid van de Verordening reclamebelasting binnenstad Zutphen
In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 20 april 2011 uitspraak gedaan over een geschil tussen een eiser, gebruiker van een pand in Zutphen, en de heffingsambtenaar van de gemeente Zutphen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2009, opgelegd door de gemeente. De aanslag bedroeg € 525,00 en was gebaseerd op de Verordening reclamebelasting binnenstad Zutphen 2009. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag op 30 september 2009 was opgelegd en dat het bezwaar van de eiser op 21 januari 2010 gegrond was verklaard, waarbij de aanslag werd verminderd met € 262,50.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de rechtsgeldigheid van de Verordening beoordeeld. Artikel 3 van de Verordening bepaalt dat reclamebelasting wordt geheven voor openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente op grond van artikel 227 van de Gemeentewet gerechtigd is om reclamebelasting in te voeren en dat de heffing niet afhankelijk hoeft te zijn van het profijt dat een individu heeft van de openbare aankondiging. De rechtbank heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken van het Hof Arnhem die de rechtmatigheid van de reclamebelasting bevestigden.
De eiser voerde aan dat de heffing van reclamebelasting niet had mogen worden beperkt tot het centrumgebied en dat hij voor dezelfde aankondiging ook precariobelasting betaalt, wat zou leiden tot dubbele belasting. De rechtbank oordeelde echter dat de samenloop van reclame- en precariobelasting niet rechtens verboden is en dat er geen anticumulatiebepaling in de Verordening is opgenomen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet benadeeld was door het niet horen in de bezwaarfase, aangezien hij zijn bezwaar in beroep had kunnen uiteenzetten en er geen verschil van mening bestond over de feitelijke gegevens.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.