ECLI:NL:RBZUT:2011:BQ9159

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/357 RECLBL
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag reclamebelasting en rechtsgeldigheid van de Verordening reclamebelasting binnenstad Zutphen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 20 april 2011 uitspraak gedaan over een geschil tussen een eiser, gebruiker van een pand in Zutphen, en de heffingsambtenaar van de gemeente Zutphen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2009, opgelegd door de gemeente. De aanslag bedroeg € 525,00 en was gebaseerd op de Verordening reclamebelasting binnenstad Zutphen 2009. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag op 30 september 2009 was opgelegd en dat het bezwaar van de eiser op 21 januari 2010 gegrond was verklaard, waarbij de aanslag werd verminderd met € 262,50.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de rechtsgeldigheid van de Verordening beoordeeld. Artikel 3 van de Verordening bepaalt dat reclamebelasting wordt geheven voor openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente op grond van artikel 227 van de Gemeentewet gerechtigd is om reclamebelasting in te voeren en dat de heffing niet afhankelijk hoeft te zijn van het profijt dat een individu heeft van de openbare aankondiging. De rechtbank heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken van het Hof Arnhem die de rechtmatigheid van de reclamebelasting bevestigden.

De eiser voerde aan dat de heffing van reclamebelasting niet had mogen worden beperkt tot het centrumgebied en dat hij voor dezelfde aankondiging ook precariobelasting betaalt, wat zou leiden tot dubbele belasting. De rechtbank oordeelde echter dat de samenloop van reclame- en precariobelasting niet rechtens verboden is en dat er geen anticumulatiebepaling in de Verordening is opgenomen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet benadeeld was door het niet horen in de bezwaarfase, aangezien hij zijn bezwaar in beroep had kunnen uiteenzetten en er geen verschil van mening bestond over de feitelijke gegevens.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige belastingkamer
Reg.nr.: 10/357 RECLBL
Uitspraak in het geding tussen:
[naam]
gevestigd te [plaats],
eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zutphen
verweerder.
1. Procesverloop
Bij aanslagbiljet van 30 september 2009 (aanslagnummer [nummer]) heeft verweerder aan eiser een aanslag in de reclamebelasting opgelegd voor het jaar 2009 ten bedrage van
€ 525,00. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2010 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd met
€ 262,50.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 maart 2011. Voor eiser is verschenen mr. W.J.C. Schalken. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.G. Borghols en G.C.M. Lenting.
2. Overwegingen
2.1 Eiser is gebruiker van het pand aan de [adres te plaats].
2.2 Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven.
2.3 Op 29 juni 2009 heeft de raad van de gemeente Zutphen de Verordening reclamebelasting binnenstad Zutphen 2009 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Artikel 3 van de Verordening bepaalt dat ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting wordt geheven.
In artikel 2 is het belastinggebied beperkt tot het daarbij aangegeven gebied, waaronder de Bakkerstraat.
In artikel 6 is bepaald dat het tarief is opgenomen in de bij de Verordening behorende tarieventabel. In die tarieventabel is bepaald dat het tarief, voor zover van belang, voor een aankondiging met een oppervlakte groter dan 0,5 m², maar kleiner dan of gelijk aan 10 m²,
€ 525,00 bedraagt.
2.4 Eiser stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat de Verordening onverbindend is, dat bij de tariefstelling ten onrechte geen rekening is gehouden met kleine zelfstandige ondernemers, dat sprake is van samenloop met precariobelasting, dat ten onrechte geen uitstel van betaling is verleend en dat ten onrechte niet is gereageerd op het daartoe strekkende verzoek. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord op zijn bezwaar.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag rechtmatig is opgelegd.
2.6 De rechtbank stelt voorop dat bij uitspraak van deze rechtbank van 20 januari 2010 (LJN: BL8525) is geoordeeld dat, voor zover van belang, het is toegestaan dat de inkomsten uit reclamebelasting met gebruikmaking van een ondernemersfonds uitsluitend worden besteed aan de financiering van activiteiten en voorzieningen in de binnenstad, dat de individuele heffing niet hoeft te worden gerelateerd aan het profijt dat een individu heeft bij zijn openbare aankondiging en dat de mogelijkheid van belastingheffing op de voet van de Experimentenwet BI-zones niet uitsluit dat de gemeente kiest voor heffing van reclamebelasting. Bij uitspraak van het Hof Arnhem van 14 september 2010 (LJN: BN8815) is die uitspraak bevestigd. Het Hof heeft daarbij, voor zover van belang, nog overwogen:
“Belanghebbende stelt dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Het Hof stelt voorop dat het de gemeente op grond van artikel 227 van de Gemeentewet vrij staat om een reclameheffing in te voeren en voorts niet verplicht is om de opbrengst aan te wenden voor een bepaald doel (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272 (Red: BB Belastingblad 2000, p. 829, m.nt. Monsma). De heffing mag echter niet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, dan wel anderszins in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Uit hetgeen hiervoor in 2.2 is vermeld, leidt het Hof af dat het doel van de gemeente met de invoering van de reclamebelasting is om middelen te verwerven ter subsidiëring van activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied waardoor het centrumgebied sterker zal worden. Een versterking van het centrumgebied is ook in het belang van de gemeente. Het Hof acht derhalve niet aannemelijk dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Daarmee faalt ook de klacht van belanghebbende dat er sprake is van een verkapte vorm van de heffing van lidmaatschapsgeld van A. Van détournement de pouvoir is geen sprake.
(…) Belanghebbende stelt verder dat de heffing van reclamebelasting niet had mogen worden beperkt tot het centrumgebied.
(…) Ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet kunnen, behoudens het bepaalde in andere wetten dan de Gemeentewet en in de tweede en derde paragraaf van hoofdstuk XV van de Gemeentewet, de gemeentelijke belastingen worden geheven naar de in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
(…) Laatstgenoemd artikellid maakt het mogelijk dat in het onderhavige geval reclamebelasting in het centrumgebied mag worden geheven, mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272 en Kamerstukken II 2007/08, 31 430, nr. 6, p. 8). De Ambtenaar draagt voor dit laatste aan dat de opbrengst van de reclameheffing via een subsidie aan activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied wordt besteed, hetgeen de in het centrumgebied gevestigde ondernemers profijt oplevert.
(…) Het Hof stelt voorop dat de gemeente - voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Verordening - de opbrengst van de onderhavige reclamebelasting mag bestemmen (Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272). Naar het oordeel van het Hof is er in casu sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De met de reclamebelasting te subsidiëren activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied leiden tot een extra toeloop van publiek, daarmee van potentiële klanten en daarmee kan er voor de ondernemers in het centrumgebied profijt ontstaan. Hierbij kan in het midden blijven hoe groot dit profijt dan zou moeten zijn.”
2.7 In de voorgedragen beroepsgronden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de Verordening onverbindend is. De rechtbank verwijst daartoe naar de in rechtsoverweging 2.6 vermelde uitspraken en de daarbij gegeven motivering. Dat bij de totstandkoming van de Verordening niet zorgvuldig is onderzocht of bij de in de Zutphense binnenstad gevestigde ondernemers draagvlak bestaat voor de heffing van reclamebelasting en dat daarvoor ook geen draagvlak is, zoals door eiser aangevoerd, noopt evenmin tot het oordeel dat de Verordening onverbindend is, reeds omdat geen rechtsregel ertoe verplicht dat reclamebelasting, zoals bedoeld in artikel 227 van de Gemeentewet, wordt geheven met instemming van de belastingplichtigen.
2.7.1 Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder met de tariefstelling onvoldoende rekening heeft gehouden met kleine zelfstandige ondernemers, zoals eiser, overweegt de rechtbank dat die beroepsgrond niet kan slagen, reeds omdat een heffingsmaatstaf die afhankelijk is gesteld van de omzet of winst van een ondernemer, op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet verboden is.
2.8 Met betrekking tot de door eiser voorgedragen beroepsgrond dat hij voor de openbare aankondiging ook precariobelasting betaalt en dat hij met de onderhavige aanslag aldus tweemaal voor hetzelfde feit in de belastingheffing is betrokken, overweegt de rechtbank dat samenloop van reclame- en precariobelasting terzake van één object rechtens niet verboden is. Voorts overweegt de rechtbank dat in de Verordening geen
anticumulatie bepaling is opgenomen. De billijkheid daarvan staat niet ter beoordeling van de belastingrechter. Niet is gebleken van een willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever niet kan hebben beoogd.
Voor zover eiser ter zitting heeft aangevoerd dat hem ten onrechte een aanslag precariobelasting is opgelegd, overweegt de rechtbank dat de rechtmatigheid van de heffing van die belasting in deze procedure niet ter beoordeling voorligt.
2.9 Voor zover eiser heeft gesteld dat ten onrechte geen uitstel van betaling is verleend en niet is gereageerd op zijn daartoe strekkende verzoek, overweegt de rechtbank dat die stelling, als betrekking hebbend op de invordering, niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van de aanslag reclamebelasting. De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking dat de invordering niet ter beoordeling staat van de belastingrechter (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, LJN: BF9110).
2.10 Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaar is gehoord.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet op zijn bezwaar is gehoord, hoewel hij daarom wel heeft verzocht. Nu voorts geen van de in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht limitatief opgesomde situaties, waarin van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien, zich voordoet, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zoverre in strijd heeft gehandeld met artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Aan het gebrek van niet-horen in de bezwaarfase kan slechts worden voorbijgegaan indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2003, LJN: AF7495). De rechtbank is van oordeel dat eiser niet is benadeeld. De rechtbank laat daarbij meewegen dat eiser zijn bezwaar in beroep heeft kunnen uiteenzetten, dat over de van belang zijnde feitelijke gegevens en de waardering daarvan geen verschil van mening bestaat en dat ook de geschilpunten duidelijk waren.
2.11 Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. van Baaren, voorzitter, en mr. Tj. Gerbranda en mr. J.L.W. Broeksteeg, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.