ECLI:NL:RBZUT:2011:BR0670

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
117436 - HA ZA 10-1943
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het toepasselijke recht op een overeenkomst van opdracht tussen een Duitse eiser en een Nederlandse vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 6 juli 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een Duitse eiser en de besloten vennootschap [naam 1 BV]. De eiser, een elektrotechnisch ingenieur, vorderde betaling van een bedrag van € 470.608,37 van [naam 1 BV] voor werkzaamheden die hij tussen juni 2006 en november 2008 had verricht. De eiser stelde dat hij op basis van een overeenkomst van opdracht recht had op een redelijk loon, terwijl [naam 1 BV] betwistte dat er een overeenkomst van vennootschap was en voerde aan dat de vorderingen verjaard waren. De rechtbank diende te bepalen welk recht van toepassing was op de overeenkomst. De eiser stelde dat Nederlands recht van toepassing was, terwijl [naam 1 BV] betoogde dat Duits recht van toepassing was, gezien de omstandigheden waaronder de werkzaamheden waren verricht. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiser op basis van het Europees Verdrag inzake de rechtskeuze (EVO) naar Duits recht moesten worden beoordeeld, omdat de eiser op het moment van het sluiten van de overeenkomst zijn gewone verblijfplaats in Duitsland had. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een nauwere verbondenheid met Nederland konden aantonen. De zaak werd vervolgens aangehouden voor verdere behandeling, waarbij de eiser de gelegenheid kreeg om zijn stellingen aan te passen aan het oordeel van de rechtbank over het toepasselijke recht.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 117436 / HA ZA 10-1943
Vonnis van 6 juli 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats], Duitsland,
eiser,
advocaat mr. A.G.W. Leysen te Nijmegen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam 1 BV],
gevestigd te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.W. van Dijk te Wageningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [naam 1 BV] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 maart 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 27 april 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De rechtsvoorgangster van [naam 1 BV], [naam 2 V.O.F.] (hierna: de V.O.F), hield zich bezig met de ontwikkeling en productie van veersystemen voor de automobielindustrie. De activiteiten van laatstgenoemde vennootschap onder firma zijn vanaf 19 februari 2009 voortgezet door [naam 1 BV].
2.2. [eiser] is van beroep “KFZ meister”. Als zodanig heeft hij zich bij diverse aan de auto-industrie gelieerde bedrijven met name bezig gehouden met de ontwikkeling en productie van veersystemen. In 2004 was [eiser] directeur van de vennootschap naar Duits recht [naam bedrijf ]. Werknemers van [naam bedrijf ], waaronder [eiser] zelf, werden destijds gedetacheerd bij Bugatti Engineering GmbH.
2.3. [eiser] heeft van juni 2006 tot 1 januari 2009 werkzaamheden verricht voor de V.O.F. In dat kader heeft hij facturen verzonden aan de V.O.F. Die facturen zijn betaald.
2.4. Bij brief van 22 februari 2010 (productie 4 bij de dagvaarding) heeft [eiser] jegens [naam 1 BV] aanspraak gemaakt op vergoeding van werkzaamheden die hij in de periode van juni 2006 tot november 2008 in opdracht van [naam 1 BV], althans voor haar rechtsvoorgangster, heeft verricht. In die brief staat onder meer het volgende:
“[…]
Rechnung für den Zeitraum von Juni 2006 – Dezember 2008
Die von mir freiberuflich für die [naam 2 V.O.F./naam 1 BV] geleisteten Stunden stelle ich mit 517.680,00 € in Rechnung.
Abzüglich geleisteter Abschlagszahlungen in Höhe van 90.000,00 €
Bitte überweisen sie den Restbetrag in Höhe von 427.680 € innerhalb von 14 Tagen auf folgendes Konto: […]”
3. De vordering
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, [naam 1 BV] zal veroordelen:
I. tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 470.608,37, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 460.035,-- vanaf 8 augustus 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. in de proceskosten.
3.2. [eiser] legt, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende stellingen aan zijn vordering ten grondslag.
[eiser] is elektrotechnisch ingenieur van beroep. In 2006 is hij door de vennoten van de V.O.F benaderd met het aanbod om voor een gelijk deel medevennoot te worden. Hij heeft dit aanbod aanvaard. Begin 2010 heeft [naam 1 BV] gesteld dat [eiser] nimmer mede-vennoot van de V.O.F. is geweest, maar als freelancer voor die vennootschap werkzaam is geweest en mitsdien geen aanspraak kon maken op 1/3 deel van de winst van de V.O.F over de jaren 2006 tot 2008. Die winst was substantieel. Partijen zijn in 2006 bij aanvang van de werkzaamheden door [eiser] geen vergoeding daarvoor overeengekomen, in verband met de hiervoor genoemde afspraak uit 2006, die niet schriftelijk is vastgelegd.
Nu de overeenkomst tussen partijen als een overeenkomst van opdracht kan worden aangemerkt, kan [eiser] krachtens artikel 7:405 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aanspraak maken op een redelijk loon. [eiser] heeft becijferd dat hij in de periode van juni 2006 tot november 2008 ten behoeve van de V.O.F. aan de uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden in totaal zo’n 6.471 uren heeft besteed. Deze uren heeft hij in voornoemde periode nooit aan de V.O.F. gedeclareerd omdat hij er op basis van de in 2006 gemaakte afspraken van uit ging dat hij voor 1/3 zou delen in de winst van de V.O.F.. Gelet op de aard en inhoud van de door hem voor de V.O.F. verrichte werkzaamheden acht [eiser] het redelijk dat hij daarvoor een bedrag gelijk aan het door hem bij Bugatti in rekening gebrachte uurtarief, zijnde € 85,-- per uur, als vergoeding ontvangt. Mitsdien heeft [eiser], na aftrek van het door [naam 1 BV] reeds betaalde bedrag van
€ 90.000,--, nog recht op een bedrag van € 460.035,--. In de hiervoor onder 2.4 geciteerde brief van 22 januari 2010 heeft [eiser] aan [naam 1 BV] een termijn gesteld van 14 dagen zodat, nu deze laatste niet tot betaling is overgegaan, [eiser] vanaf
8 maart 2010 aanspraak kan maken op de wettelijke rente over een bedrag van € 427.680,--. Er is correspondentie gevoerd tussen de advocaten van [eiser] en [naam 1 BV]; [eiser] maakt daarom op basis van het rapport Voorwerk II aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 5.160,--.
4. Het verweer
4.1. [naam 1 BV] concludeert dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen zal afwijzen en, subsidiair, indien en voor zover de rechtbank de vordering van [eiser] geheel of gedeeltelijk zou toewijzen, dat niet uitvoerbaar bij voorraad zal doen, althans aan de uitvoerbaarheid bij voorraad een zekerheidstelling zal verbinden tot een bedrag gelijk aan het bij vonnis toe te wijzen bedrag, en [eiser] zal veroordelen in de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten voor zover noodzakelijk, en daarbij zal bepalen dat [eiser] gehouden is binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis tot betaling daarvan over te gaan.
4.2. [naam 1 BV] voert, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende verweren aan.
Voor zover de vorderingen betrekking hebben op in 2006 verrichte werkzaamheden zijn ze naar Duits recht op 31 december 2009 verjaard. Er is nooit een afspraak gemaakt om [eiser] als vennoot te laten toetreden in de V.O.F.. Indien de door [eiser] gemaakte winstverdelingsafspraak wel gemaakt zou zijn, zou dat gelet op de resultaten van de V.O.F. en het reeds door [eiser] ontvangen bedrag betekenen dat [eiser] nog een bedrag zou moeten terugbetalen. Over een vergoeding voor de werkzaamheden die [eiser] “freelance” voor de V.O.F. heeft verricht zijn nooit afspraken gemaakt, anders dan dat [eiser] daarvoor regelmatig factureerde. De door [eiser] gevorderde beloning van ruim € 460.000,-- voor iets meer dan twee jaar is volstrekt irreëel en uit de lucht gegrepen. Het door [eiser] opgegeven aantal uren is onwaarschijnlijk hoog, mede gelet op het feit dat hij ook zelf in Duitsland een onderneming dreef. [eiser] is geen elektrotechnisch ingenieur, maar KFZ meister oftewel monteur. Er zijn geen buitengerechtelijke kosten gemaakt anders dan tot instructie van de zaak. Gelet op de financiële positie van [eiser] in Duitsland (zijn bedrijf is failliet, er is niet gebleken van enige financiële middelen en er lopen diverse onderzoeken wegens bedrieglijke bankbreuk tegen hem) en het daaruit blijkende restitutierisico verzoekt [naam 1 BV] de rechtbank om, indien en voor zover de vordering al dan niet gedeeltelijk zou worden toegewezen, de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen, althans daaraan de voorwaarde te verbinden dat zekerheid gesteld wordt voor het (eventueel) toe te wijzen bedrag.
5. De beoordeling
5.1. Alvorens over te gaan tot de beoordeling van de vorderingen van [eiser] dient de rechtbank vast te stellen naar welk recht dit dient te geschieden. [naam 1 BV] heeft zich ter comparitie van partijen op het standpunt gesteld dat de vorderingen moeten worden beoordeeld naar Duits recht en stelt in dat kader dat de werkzaamheden van [eiser] voor het overgrote deel in Duitsland hebben plaatsgevonden, vanuit zijn woonplaats en op locatie bij relaties. [eiser] heeft ter comparitie het standpunt ingenomen dat de vorderingen naar Nederlands recht dienen te worden beoordeeld, omdat zijn werkzaamheden voor [naam 1 BV] voor het overgrote deel hebben plaatsgevonden op het kantoor van [naam 1 BV] in Nederland. Hij beroept zich in dat kader op artikel 6 van het Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: het EVO).
5.2. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat [eiser] zijn werkzaamheden voor [naam 1 BV] heeft uitgevoerd uit hoofde van een overeenkomst tussen hem en (de rechtsvoorgangster van) [naam 1 BV]. [eiser] spreekt in dit verband van een overeenkomst van opdracht; [naam 1 BV] van “freelance” werkzaamheden. Voorts zijn partijen het er over eens dat [eiser] met zijn werkzaamheden voor
[naam 1 BV] is begonnen in juni 2006. Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van meerdere, opvolgende opdrachten c.q. overeenkomsten neemt de rechtbank bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt dat [eiser] de werkzaamheden waarvoor hij betaling vordert heeft uitgevoerd uit hoofde van één, in of omstreeks juni 2006 gesloten overeenkomst (hierna aan te duiden als “de overeenkomst”). Nu verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (“Rome I”) niet van toepassing is op vóór
17 december 2009 gesloten overeenkomsten, dient de vraag naar het toepasselijke recht te worden beantwoord aan de hand van het EVO.
5.3. Krachtens artikel 4, lid 1 EVO wordt een overeenkomst ten aanzien waarvan de betrokken partijen geen rechtskeuze hebben gedaan beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. Behoudens de in de overige bepalingen van het EVO genoemde uitzonderingen wordt vermoed dat een overeenkomst het nauwst is verbonden met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats of, wanneer het een rechtspersoon betreft, haar hoofdbestuur heeft. Indien de overeenkomst in de uitoefening van het beroep of bedrijf van de deze partij werd gesloten, is dit het land waar zich haar hoofdvestiging (of een andere vestiging die de prestatie dient te verrichten) bevindt (artikel 4, lid 2 EVO). Artikel 6, lid 2 EVO bevat van de in artikel 4 neergelegde hoofdregel afwijkende bepalingen met betrekking tot het recht dat van toepassing is op arbeidsovereenkomsten. Nu partijen noch bij het aangaan van de overeenkomst, noch op een later tijdstip een keuze hebben gemaakt met betrekking tot het daarop toepasselijke recht, en niet gesteld (althans onvoldoende onderbouwd gesteld) of gebleken is dat de overeenkomst tussen partijen als arbeidsovereenkomst dient te worden beschouwd, dient het toepasselijke recht te worden bepaald aan de hand de hiervoor uiteengezette regels van artikel 4, lid 2 EVO. In dat kader is van belang dat [eiser], die de voor de litigieuze overeenkomst kenmerkende prestatie diende te verrichten (de werkzaamheden voor
[naam 1 BV]), ter comparitie van partijen heeft verklaard dat hij in 2006 in Duitsland woonde, vervolgens begin 2007 naar Nederland is verhuisd en, na vier of vijf maanden in Nederland te hebben gewoond weer is verhuisd naar Duitsland, waar hij sindsdien woont. Dit is door [naam 1 BV] niet betwist, zodat bij de verdere beoordeling hiervan zal worden uitgegaan. Aangezien [eiser] op het moment van het sluiten van de overeenkomst (in of omstreeks juni 2006) zijn woonplaats had in Duitsland, bestaat er op grond van artikel 4, lid 2 EVO een weerlegbaar vermoeden dat de overeenkomst het nauwst is verbonden met Duitsland. Voor zover [eiser] geacht moet worden de overeenkomst te hebben gesloten in uitoefening van zijn beroep of bedrijf moet deze eveneens worden vermoed het nauwst verbonden te zijn met Duitsland, nu [eiser] gedurende het grootste deel van de periode waarin hij voor de V.O.F. werkzaam was in Duitsland woonde en gesteld noch gebleken is dat hij zijn beroep of bedrijf uitoefende vanuit een vestiging in een ander land. Het feit dat [eiser] een (al dan niet groot) deel van zijn werkzaamheden voor de V.O.F. feitelijk uitvoerde in Nederland kan niet leiden tot weerlegging van voornoemd vermoeden, omdat daaruit niet zonder meer een nauwere verbondenheid van de overeenkomst met Nederland volgt. Nu overigens geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit een nauwere verbondenheid van de overeenkomst met een ander land dan Duitsland volgt, is de rechtbank van oordeel dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden beoordeeld naar Duits recht.
5.4. [eiser] heeft, kennelijk ervan uitgaande dat zijn vorderingen naar Nederlands recht dienen te worden beoordeeld, zijn stellingen en de onderbouwing daarvan op dat recht gebaseerd. Gelet op het oordeel dat Duits recht van toepassing is zal [eiser] in de gelegenheid worden gesteld bij akte desgewenst zijn stellingen daaraan aan te passen, waarna [naam 1 BV] daarop bij akte zal kunnen reageren, alvorens tot een nadere beoordeling zal worden overgegaan.
5.5. In de aanzienlijke financiële belangen die gemoeid zijn met de onderhavige vorderingen en het feit dat het oordeel omtrent het toepasselijke recht het fundament vormt voor de verdere beoordeling daarvan, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat tussentijds hoger beroep van dit vonnis is toegestaan als bedoeld in artikel 337, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 3 augustus 2011 voor het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 5.4 door [eiser], waarna
[naam 1 BV] in de gelegenheid zal worden gesteld daarop bij akte te reageren,
6.2. bepaalt dat tussentijds hoger beroep van dit vonnis is toegestaan,
6.3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2011.