2.6 De rechtbank stelt voorop dat bij uitspraak van deze rechtbank van 20 januari 2010 (LJN: BL8525) is geoordeeld dat, voor zover van belang, het is toegestaan dat de inkomsten uit reclamebelasting met gebruikmaking van een ondernemersfonds uitsluitend worden besteed aan de financiering van activiteiten en voorzieningen in de binnenstad, dat de individuele heffing niet hoeft te worden gerelateerd aan het profijt dat een individu heeft bij zijn openbare aankondiging, dat het is toegestaan de heffing te beperken tot de binnenstad en dat de mogelijkheid van belastingheffing op de voet van de Experimentenwet BI-zones niet uitsluit dat de gemeente kiest voor heffing van reclamebelasting. Bij uitspraak van het Hof Arnhem van 14 september 2010 (LJN: BN8815) is die uitspraak bevestigd. Het Hof heeft daarbij, voor zover van belang, nog overwogen:
“Belanghebbende stelt dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van
niet-overheidsuitgaven. Het Hof stelt voorop dat het de gemeente op grond van artikel 227 van de Gemeentewet vrij staat om een reclameheffing in te voeren en voorts niet verplicht is om de opbrengst aan te wenden voor een bepaald doel (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272 (Red.: BB Belastingblad 2000, p. 829, m.nt. Monsma). De heffing mag echter niet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, dan wel anderszins in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Uit hetgeen hiervoor (…) is vermeld, leidt het Hof af dat het doel van de gemeente met de invoering van de reclamebelasting is om middelen te verwerven ter subsidiëring van activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied waardoor het centrumgebied sterker zal worden. Een versterking van het centrumgebied is ook in het belang van de gemeente. Het Hof acht derhalve niet aannemelijk dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Daarmee faalt ook de klacht van belanghebbende dat er sprake is van een verkapte vorm van de heffing van lidmaatschapsgeld van A. Van détournement de pouvoir is geen sprake.
(…) Belanghebbende stelt verder dat de heffing van reclamebelasting niet had mogen worden beperkt tot het centrumgebied.
(…) Ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet kunnen, behoudens het bepaalde in andere wetten dan de Gemeentewet en in de tweede en derde paragraaf van hoofdstuk XV van de Gemeentewet, de gemeentelijke belastingen worden geheven naar de in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
(…) Laatstgenoemd artikellid maakt het mogelijk dat in het onderhavige geval reclamebelasting in het centrumgebied mag worden geheven, mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272 en Kamerstukken II 2007/08, 31 430, nr. 6, p. 8). De Ambtenaar draagt voor dit laatste aan dat de opbrengst van de reclameheffing via een subsidie aan activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied wordt besteed, hetgeen de in het centrumgebied gevestigde ondernemers profijt oplevert.
(…) Het Hof stelt voorop dat de gemeente - voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Verordening - de opbrengst van de onderhavige reclamebelasting mag bestemmen (Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272). Naar het oordeel van het Hof is er in casu sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De met de reclamebelasting te subsidiëren activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied leiden tot een extra toeloop van publiek, daarmee van potentiële klanten en daarmee kan er voor de ondernemers in het centrumgebied profijt ontstaan. Hierbij kan in het midden blijven hoe groot dit profijt dan zou moeten zijn.”