RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Straf
Politierechter
Parketnummer: 06/665008-10
Uitspraak d.d.: 22 juli 2011
tegenspraak / dip
[verdachte B],
geboren te [plaats, 1948],
wonende te [adres].
Raadsman: mr. Sandberg advocaat te Vorden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van de politierechter van 15 juli 2011.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 september 2009 tot
en met 11 oktober 2010 in de gemeente Zutphen, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, meermalen, althans
eenmaal, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift
opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenverplichting op grond van
artikel 35 van de Algemene nabestaandenwet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig
de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot
bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte en/of haar mededader
wist/wisten, althans redelijkerwijze moest/moesten vermoeden dat die gegevens
van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op
een verstrekking of tegemoetkoming, te weten haar verdachtes recht op een
uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet, dan wel voor de hoogte of de
duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij verdachte en/of
haar mededader aan de Sociale Verzekeringsbank niet de samenwoning met [verdachte A] en/of de feitelijke woonsituatie en/of verblijf buiten de gemeente
Zutphen gemeld/opgegeven;
Art 227b Wetboek van Strafrecht
Taal- en/of schrijffouten
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs1
Vaststaande feiten / aanleiding van het onderzoek
De Sociale Verzekeringsbank heeft een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van medeverdachte [verdachte A] op het adres [adres B] te Zutphen. Hij werd thuis echter niet aangetroffen. [verdachte A] heeft tevens aangegeven dat hij in de periode van begin maart tot eind oktober op camping [camping] te Doetinchem zou verblijven. Na een bezoek aan deze camping is het vermoeden ontstaan [verdachte A] een gezamenlijke huishouding voert met verdachte.
Namens verdachte is aangevoerd dat het fair trial beginsel van art 6 EVRM is geschonden. Ten eerste is er geen bevel art 126g van het Wetboek van Strafvordering voor stelselmatige observaties voor het huis van verdachte gegeven. Het hierdoor verkregen materiaal dient te worden uitgesloten van het bewijs. Ten tweede is verdachte verhoord zonder bijstand of consultatie van een raadsman. Daarbij heeft de raadsman verwezen naar de recente uitspraak van het EHRM van 28 juni 2011, Sebalj v. Kroatië, waarin het Hof ondubbelzinnig heeft vastgesteld dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat tijdens het politieverhoor. In het onderhavige geval heeft verdachte tegenover de haar verhorende sociaal rechercheurs verklaringen afgelegd, is daarbij geen raadsman aanwezig geweest, en dient derhalve de verklaring van verdachte van het bewijs in haar zaak te worden uitgesloten.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van handelen in strijd met het fair trial beginsel van art 6 EVRM. Verdachte is middels een brief van 4 oktober 2010 gewezen op haar recht op rechtsbijstand. Zij meent tevens dat er van stelselmatige observaties geen sprake was. Het betrof slechte korte periodes, dus een bevel was niet vereist.
De politierechter overweegt hieromtrent het navolgende.
Met betrekking tot de -gesteld- stelselmatige observatie blijkt uit de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting dat in het kader van het vooronderzoek in de periode van 4 november 2009 tot en met 17 november 2009 in totaal vijf kortdurende waarnemingen hebben plaatsgehad. Tevens hebben er tijdens het nader onderzoek in de periode van 17 augustus 2010 tot en met woensdag 15 september 2010 in totaal tien kortdurende waarnemingen plaatsgehad. Doel van de onderzoeken was om vanaf de openbare weg de aanwezigheid van [verdachte A] in of bij de woning van verdachte te kunnen waarnemen.2
De politierechter stelt vast dat in 2 min of meer afgebakende periodes, met een tussenpoos van ongeveer een jaar, waarnemingen zijn gedaan op een aantal vermelde data, soms meerdere op een dag. Het ging om waarnemingen vanaf de openbare weg, met name gericht op hetgeen zich afspeelde op de openbare weg, de aanwezigheid van voertuigen en tijdstippen waarop medeverdachte [verdachte A] zich in en buiten de woning begaf. Tegen die achtergrond is de politierechter van oordeel dat - gelet op de duur, de intensiteit, de plaats en de wijze waarop de observatie is verricht - niet is geprobeerd een min of meer volledig beeld van het privé leven van verdachte te verkrijgen. De politierechter verwijst hierbij tevens naar het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2010 (LJN: BM4211). Er is dan ook geen sprake van stelselmatig observeren, waarvoor een bevel van de officier van justitie vereist is, als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Met betrekking tot het gevoerde Salduz-verweer oordeelt de politierechter als volgt.
De raadman heeft aangevoerd dat verdachtes verklaring, zoals hij deze op 12 oktober 2010 heeft afgelegd ten overstaan van verbalisanten [verbalisanten]3, moet worden uitgesloten van het bewijs. Deze verklaring is immers afgelegd voordat verdachte toegang had verkregen tot een advocaat. Dit acht de verdediging in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
De politierechter is van oordeel dat de uitspraak van het EHRM van 27 november 2008 in de zaak van Salduz tegen Turkije met zich meebrengt dat de rechten van de verdediging in beginsel fataal beschadigd zijn, als tijdens een politieverhoor afgelegde verklaringen van een verdachte, waarmee hij zichzelf belast zonder voordien toegang tot een advocaat te hebben gehad, zijn gebruikt als basis voor een veroordeling en de veroordeling grotendeels op dergelijke verklaringen is gebaseerd. De politierechter is echter ook van oordeel, gezien het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2010 (LJN: BN7727), dat uit rechtspraak van het EHRM niet voorvloeit dat deze ten aanzien van een aangehouden verdachte geformuleerde regel zonder meer ook geldt als het gaat om een niet-aangehouden verdachte. De politierechter is niet gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan in de onderhavige zaak anders moet worden beslist.
Verdachte is per brief van 4 oktober 2010 verzocht op 12 oktober 2010 te verschijnen bij de Sociale Verzekeringsbank, teneinde als verdachte gehoord te worden inzake een onderzoek op grond van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht in verband met de bepalingen in de Anw en AOW. Dit onderzoek richtte zich blijkens de brief op haar woon- en leefsituatie. In deze brief is verdachte gewezen op het recht op rechtsbijstand, wat inhoudt dat zij voorafgaande aan zijn verhoor een advocaat kon consulteren. Aanwezigheid van een advocaat tijdens het verhoor was blijkens de brief niet toegestaan. Verdachte is niet aangehouden en heeft zich niet in enige vorm van detentie bevonden voor of tijdens het verhoor. Tevens is voorafgaand aan het verhoor geen enkel dwangmiddel toegepast op verdachte. Evenmin is aan de politierechter gebleken van omstandigheden waardoor de toegankelijkheid en de mogelijkheid tot het consulteren van een advocaat voorafgaand aan het verhoor voor verdachte belemmerd werd, hetzij als gevolg van enig actief optreden van de autoriteiten, hetzij door financiële onmacht, hetzij anderszins. Nu verdachte zich in volle vrijheid en zo mogelijk na het verwerven van deskundig advies van een advocaat heeft kunnen beraden op haar positie en hetgeen zij tegenover de rechercheurs van de SVB zou verklaren, is er naar het oordeel van de politierechter geen sprake van schending van aan verdachte toekomende rechten van een zodanige aard en in zo’n mate dat daardoor het fair trial beginsel van art 6 EVRM is geschonden. Dit geldt des te meer nu verdachte de verklaring weliswaar niet heeft ondertekend, maar later in geen enkel stadium heeft ingetrokken. De verklaringen van verdachte behoeven derhalve niet te worden uitgesloten van het bewijs.
Vaststaande feiten / aanleiding van het onderzoek
De Sociale Verzekeringsbank (SvB) doet een onderzoek naar de leefsituatie van de heer [verdachte A] op het adres [adres B] te Zutphen, de heer [verdachte A] wordt thuis echter niet aangetroffen. De heer [verdachte A] heeft tevens aangegeven dat hij in de periode van begin maart tot eind oktober op camping [camping] te Doetinchem verblijft. Na een bezoek aan deze camping ontstaat het vermoeden dat heer [verdachte A] een gezamenlijke huishouding voert met verdachte.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Zij baseert dit ten eerste op de waarnemingen door de rechercheurs van de Sociale Verzekeringsbank zijn gedaan voor de woning van de verdachte. Zij hebben auto en de bedrijfsauto van de heer [verdachte A] meerdere keren ’s ochtends voor de woning van verdachte zien staan. Ook hebben zij op de woning een naambordje zien hangen met daarop de namen van verdachte en de heer [verdachte A]. Tevens hebben zij de heer [verdachte A] zelf enkele malen in en uit de woning zien lopen. De officier van justitie gebruikt verder als bewijs het buurtonderzoek dat de rechercheurs op 12 oktober 2010 hielden. Meerdere buurtbewoners verklaren dat verdachte met de heer de [verdachte A] samenwoont op het adres [adres A] te Zutphen. Ook wijst de officier van justitie op getuige [getuige A] die verklaart dat op het adres [adres B] te Zutphen geen oudere man van 65 jaar of ouder ziet wonen en op campinghouder [campinghouder] die niet beter wist dan dat de heer [verdachte A] en verdachte een getrouwd stel waren. Ten slotte voert de officier van justitie aan dat zowel verdachte als de heer [verdachte A] verklaren dat ze een groot deel van de nachten bij elkaar slapen. Ze ontkennen echter de samenwoning, maar hier ligt enkel een definitieverwarring aan ten grondslag. De officier van justitie concludeert dat verdachte en de heer [verdachte A] hun hoofdverblijf aan de [adres A] te Zutphen hebben.
Standpunt van de verdachte / de verdediging
Met een toelichting als vermeld in de ter terechtzitting overgelegde pleitnotitie en in het proces-verbaal van het ter terechtzitting verhandelde is namens verdachte aangevoerd dat enige bewijs van samenwoning van verdachte met de heer [verdachte A] ontbreekt.
De raadsman van verdachte voert aan dat verdachte door haar ervaringen met een eerder huwelijk in haar relatie met verdachte de nodige afstand betrachtte en veel waarde hechtte aan haar eigen leven, met strikt gescheiden financiën. Verder stelt de raadsman van verdachte dat de heer [verdachte A] zijn hoofdverblijf wel dergelijk op de [adres B] had en dat er sprake is van een zeer eenzijdig onderzoek. Verdachte en de heer [verdachte A] zijn wel met elkaar omgegaan in de in de dagvaardingen genoemde perioden, maar zij hebben geen gezamenlijke huishouding, als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet, gevoerd. Bovendien stelt de raadsman dat de waarnemingen van [verdachte A] op het adres van verdachte hebben plaatsgevonden in een beperkte periode en enkel bewijs kunnen leveren voor die beperkte periode. Het feit dat verdachte de rekening van de camping ontving is niet relevant, aangezien de heer [verdachte A] degene was die de rekening daadwerkelijk betaalde. Enig bewijs dat de heer [verdachte A] zijn hoofdverblijf in dezelfde woning als verdachte had, ontbreekt dus.
Beoordeling door de politierechter
Gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Algemene nabestaandenwet (Anw) wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij (…).
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling is in ieder geval sprake van gezamenlijke huishouding, indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en onder a t/m d genoemde omstandigheden.
Naar het oordeel van de politierechter is deze opsomming niet limitatief, gezien de term ‘in ieder geval’, hetgeen betekent dat naast de genoemde ook andere omstandigheden kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Ingevolge artikel 35 Anw is de nabestaande, (…) verplicht aan de Sociale Verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt uitbetaald.
Naar het oordeel van de politierechter is vast komen te staan dat verdachte met medeverdachte [verdachte A] een gezamenlijke huishouding voerde gedurende de in de tenlastelegging genoemde periode, ingaande 1 september 2009. Uit de observaties, gedaan door sociaal rechercheurs van de SvB is gebleken dat medeverdachte meerdere dagen per week verbleef in de woning van verdachte aan de [adres A] te Zutphen en daar de nacht doorbracht. Uit de verklaringen van medeverdachte is daarbij af te leiden dat hij, afgezien van de maandag en de donderdag alle nachten van de week bij verdachte bleef slapen. Hij bracht daar naar eigen zeggen tenminste 5 van de 7 dagen per week de nacht door, at daar, gebruikte daar alle voorzieningen en maakte gebruik er gebruik van internet voor zijn bankzaken en, blijkens de verklaring van verdachte, contact met zijn werkgever. Uit hun verklaringen komt tevens naar voren dat verdachte medeverdachte voorzag van eten en drinken, welke zij deels aanschafte. Medeverdachte heeft daarbij aangegeven dat hij en verdachte afwisselend boodschappen betaalden.
Het verblijf in en de bewoning van de door medeverdachte gehuurde kamer op het adres [adres B], waar hij huurde bij de zoon van [verdachte B], was mede blijkens de verklaringen van buurtbewoner [getuige A], zeer beperkt van aard en omvang.
De politierechter wijst ten overvloede op de omstandigheid dat verdachte en medeverdachte er kennelijk voor hadden gekozen gedurende de periode april tot oktober eveneens te voorzien in een gezamenlijk verblijf in een op naam van medeverdachte staande stacaravan. Tekenend acht de politierechter in deze de door de beheerders [campinghouders] weergegeven indruk dat verdachte en medeverdachte een echtpaar vormden, alsmede het feit dat zij beiden vermeld stonden op een naambordje bij de voordeur van de woning van [verdachte B].
De politierechter oordeelt dat medeverdachte zijn hoofdverblijf had in de woning van verdachte.
Gelet op alle omstandigheden tezamen als voormeld was sprake van een gezamenlijke huishouding, waarvan ingevolge artikel 35 Anw door verdachte melding had moeten worden gemaakt aan de SvB, van welke verplichting verdachte op de hoogte was, gelet op de haar door de SvB toegezonden informatie.
De politierechter acht het primair tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Naar het oordeel van de politierechter is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
zij op tijdstippen in of omstreeks de periode 1 september 2009 tot
en met 11 oktober 2010 in de gemeente Zutphen, in elk geval in Nederland,
in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift
opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenverplichting op grond van
artikel 35 van de Algemene nabestaandenwet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig
de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot
bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten haar verdachtes recht op een
uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet, dan wel voor de hoogte of de
duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij verdachte aan de Sociale Verzekeringsbank niet de samenwoning met [verdachte A] en/of de feitelijke woonsituatie en/of verblijf buiten de gemeente Zutphen gemeld/opgegeven;
Vrijspraak van het meer of anders ten laste gelegde
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de politierechter niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
Primair: In strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een werkstraf van 40 uur.
De raadsman heeft erop gewezen dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest, dat zij leeft van een uitkering, inmiddels de samenwoning heeft geformaliseerd en een slechte gezondheid heeft.
De politierechter heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft willens en wetens nagelaten de instelling welke aan haar een uitkering verstrekte te informeren over haar feitelijke woonsituatie, te weten de gezamenlijke huishouding met medeverdachte. Door dit na te laten heeft zij ten onrechte een uitkering ontvangen, nu zij feitelijk niet langer aan de voorwaarden voldeed. Zij heeft dusdoende misbruik gemaakt van algemene uitkeringsfondsen. Het sociaal zekerheidsstelsel is mede gebaseerd op het vertrouwen dat uitkering verstrekkende instanties mogen hebben in de informatie welke zij van uitkeringsgerechtigden ontvangen. Wanneer dit vertrouwen wordt beschaamd betekent dat in zekere zin een ondermijning van het stelsel.
De politierechter heeft daarbij weliswaar oog voor de persoonlijke beweegredenen van verdachte om haar relatie en de samenwoning niet als zodanig te willen kwalificeren, doch dit kan gelet op het kennelijk lang bestaan van de relatie met medeverdachte niet gelden als een excuus.
Gelet op de leeftijd en gezondheid van verdachte zal worden volstaan met een werkstraf van beperkte omvang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze strafoplegging is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
* verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
* verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
* verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als:
In strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking, meermalen gepleegd.
* verklaart verdachte strafbaar;
* veroordeelt de verdachte tot de navolgende taakstraf, te weten:
een werkstraf gedurende 40 (veertig) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar
behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
20 dagen.
Aldus gewezen door mr. Van de Wetering, politierechter, in tegenwoordigheid van Algra, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 juli 2011.
1 Wanneer hierna verwezen wordt naar dossierpagina’s, betreft dit delen van in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij (stam)proces-verbaal, nummer 35144, Sociale Verzekeringsbank Noord- en Oost, vestiging Deventer, gesloten en ondertekend op 12 november 2010.
2 Proces-verbaal van bevindingen van verbalisant, pagina 16-19.
3 Proces verbaal van verhoor van verdachte, bijlage 2.