ECLI:NL:RBZUT:2011:BS8702

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
14 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104323 - HA ZA 09-858
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake deskundigenrapport en waardebepaling onroerende zaak

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zutphen op 14 september 2011, zijn de eisers, bestaande uit vier personen, betrokken in een geschil met de gedaagde over de waardebepaling van een onroerende zaak. De eisers vorderen betaling van een bedrag van € 120.466,01, gebaseerd op een deskundigenrapport dat de economische verkoopwaarde van de onroerende zaak in augustus 2006 op € 469.456,-- heeft vastgesteld. De gedaagde heeft de waarde van de verpachte gronden betwist en aangevoerd dat de deskundige onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd bij zijn taxatie. De rechtbank heeft in haar vonnis vastgesteld dat de deskundige, die door de rechtbank was benoemd, zijn rapport voldoende heeft onderbouwd en dat de door hem gehanteerde waardering niet afwijkt van de gangbare normen. De rechtbank heeft de klachten van de gedaagde over de deskundige verworpen, onder meer omdat de deskundige niet verplicht is om uitsluitend uit eigen waarneming te rapporteren. De rechtbank concludeert dat de deskundige rekening heeft gehouden met de staat van onderhoud van de onroerende zaak en de verpachte staat van de gronden. De rechtbank heeft de vordering van de eisers toegewezen en de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens zijn de kosten van het deskundigenonderzoek voor rekening van de gedaagde gekomen, terwijl de overige proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel - Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 104323 / HA ZA 09-858
Vonnis van 14 september 2011
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
wonende te [plaats],
2. [eiseres sub 2],
wonende te [plaats], gemeente [gemeente],
3. [eiser sub 3],
wonende te [plaats],
4. [eiseres sub 4],
wonende te [plaats],
eisers,
advocaat mr. B.H. van den Tooren te Zutphen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.H.M. Deppenbroek te Doetinchem.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
De verdere procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 februari 2011
- het op 1 juni 2011 bij de rechtbank ingekomen deskundigenrapport
- de beschikking van 1 juni 2011
- de conclusie na deskundigenbericht tevens akte wijziging eis
- de akte na deskundigenbericht en wijziging eis.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling
Het deskundigenrapport
In het vonnis van 16 februari 2011 is [deskundige] van [makelaarskantoor te plaats] benoemd tot deskundige (hierna: de deskundige) en zijn hem de volgende vragen voorgelegd:
a. welke economische verkoopwaarde had de onroerende zaak met kadastrale aanduiding [plaats C] [kadastraalnummer A], bestaande uit een woonboerderij in authentieke staat met bijgebouw, ondergrond, tuin, erf, bouwland, weiland en bos, gelegen aan de [adres te plaats] in augustus 2006?
b. in hoeverre hebt u bij die waardebepaling rekening gehouden met
- de staat van onderhoud van de onroerende zaak in augustus 2006,
- het feit dat de onroerende zaak toen voor een deel verpacht was (pacht 2006 € 3.244,53)
- en de toen geldende planologische bestemming van de onroerende zaak?
c. welke andere feiten en/of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
De deskundige heeft op vraag a geantwoord:
"Waarde(n) per peildatum augustus 2006
woning inclusief ondergrond, tuin, erf, weiland en bos groot ± 8.880 m²
Economische verkoopwaarde € 380.000,--
(...)
De cultuurgronden in verpachte staat ter grootte van ± 5.50.50 ha € 89.456,"
Naar aanleiding van deze taxatie hebben [eisers] hun eis vermeerderd. Thans vorderen zij dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 120.466,01, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2011, althans een door de rechtbank nog nader vast te stellen bedrag en/of rentedatum.
[gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis, zodat van die gewijzigde eis uitgegaan zal worden.
[eisers] hebben naar aanleiding van het deskundigenrapport opgemerkt dat de deskundige ten onrechte geen rekening gehouden heeft met het feit dat de pachtovereenkomst voor de landbouwgrond in 2006 was beëindigd en vervolgens als losse pacht per jaar werd voortgezet, steeds tussentijds opzegbaar. Zij hebben betoogd dat daarom aan de pachtovereenkomst geen waardedrukkend effect kan worden toegekend, zodat uitgegaan zou moeten worden van een hogere waarde dan € 16.265,-- per hectare.
Uit het deskundigenrapport kan echter niet worden opgemaakt dat geen rekening is gehouden met deze gewijzigde aard van de pachtovereenkomst. In het rapport staat slechts vermeld dat rekening is gehouden met de deels verpachte staat van de agrarische gronden.
Opgemerkt wordt dat de deskundige de verpachte gronden op een hogere waarde heeft getaxeerd dan [taxateur] heeft gedaan. Beide taxateurs zijn uitgegaan van een omvang van de verpachte gronden van ongeveer 5,6 hectare. [taxateur] heeft de taxatie verricht per 14 september 2005, dus toen er nog een pachtovereenkomst met een langere duur gold, en begrootte de waarde van de verpachte grond toen op € 12.000,-- per hectare. De deskundige heeft per augustus 2006 de waarde gesteld op ongeveer € 16.250,-- per hectare.
De rechtbank concludeert hieruit dat rekening is gehouden met de gewijzigde pachtsituatie en acht deze verdiscontering voldoende. Er bestaat daarom geen aanleiding uit te gaan van een hogere waarde per hectare dan het door de deskundige begrote bedrag.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de deskundige de waarde van de verpachte gronden te hoog heeft gewaardeerd. De deskundige is afkomstig uit [plaats A] en is waarschijnlijk uitgegaan van de huidige prijzen in die regio. Zijn taxatie wijkt af van de destijds in [plaats C] geldende grondprijzen. [taxateur] heeft de grondprijs berekend volgens de toen geldende reguliere en als zodanig ook door taxateurs van de fiscus geaccepteerde prijs, aldus [gedaagde].
Voor wat betreft de verwijzing naar de taxatie van [taxateur] geldt dat [gedaagde] niet heeft weersproken dat (het regime van) de pachtovereenkomst op de peildatum bij de taxatie door de deskundige verschilde van die op het moment van taxatie door [taxateur]. [gedaagde] heeft wel gesteld dat in 2006 een andere verkoopprijs gold voor verpachte grond als de onderhavige, maar dat niet verder onderbouwd.
Daar komt bij dat haar stelling dat de deskundige de waarde van de verpachte grond per augustus 2006 te hoog heeft getaxeerd niet valt te rijmen met het feit dat zij in 2008 de landbouwgrond in verpachte staat heeft verkocht voor een prijs van € 20.000,-- per hectare, terwijl de grond volgens de door [gedaagde] in het geding gebracht koopakte in onverpachte staat € 40.000,-- per hectare waard was.
Voorts wordt nog opgemerkt dat het in zijn algemeenheid niet valt in te zien waarom aan de taxatie door een makelaar die gevestigd is in het op 22 kilometer afstand van het te taxeren object gelegen [plaats A], geen waarde zou kunnen worden toegekend en aan de taxatie van een makelaar uit het op 13 kilometer van het getaxeerde object gelegen [plaats B] wel. Dit geldt temeer, nu het de deskundige vrij staat gebruik te maken van de expertise van andere makelaars en hij dat, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, kennelijk ook gedaan heeft. Aan het feit dat de deskundige in [plaats A] is gevestigd komt daarom geen betekenis toe.
De stelling van [gedaagde] dat de deskundige de waarde van de verpachte grond te hoog gewaardeerd heeft wordt verworpen.
[gedaagde] heeft voorts gesteld dat de deskundige van onjuiste feitelijke gegevens is uitgegaan bij zijn rapportage. Ze heeft aangevoerd dat [taxateur] in zijn rapport uit is gegaan van een huisperceel van ongeveer 4.100 m² ondergrond woning en tuin, erf en oprit en ongeveer 1.400 m² bos, terwijl de deskundige uitgaat van 8.800 m² ondergrond, woning, weiland, erf en tuin. Kennelijk heeft de deskundige een voormalig deel van 2.500 m² weiland aangemerkt als erf bij de boerderij, terwijl dat eerder als weiland werd aangemerkt. Volgens [gedaagde] kan dit een aanzienlijk verschil in waardering betekenen.
[gedaagde] kan niet gevolgd worden in haar berekeningen.
Niet alleen vermeldt [taxateur] bij de beschrijving van het huisperceel eveneens het weiland, ook een simpele optelling leidt al tot de conclusie dat [taxateur] bij zijn waardering van het huisperceel en van de verpachte grond ervan is uitgegaan dat het weiland deel uitmaakt van het huisperceel. [taxateur] vermeldt een huisperceel van ongeveer 8.000 m². Uitgaande van het door hem vermelde oppervlakte van de woning, tuin, erf en oprit (± 4.100 m²) en van het bosperceel (± 1.400 m²), kan het niet anders zijn dan dat [taxateur] bij de waardering van het huisperceel daarbij ook de oppervlakte van het weiland (± 2.500 m²) heeft meegerekend. Voor de stelling van [gedaagde] dat [taxateur] het perceel weiland als agrarische bedrijfsgrond heeft aangemerkt is derhalve geen enkele steun te vinden in het rapport van [taxateur].
Volgens het bij het taxatierapport van [taxateur] gevoegde kadastraal uittreksel van het oude perceel [kadastraalnummer A] (later gesplitst in de percelen [kadastraalnummer B] en [kadastraalnummer C]) was dit oude perceel 6 ha 39 are 30 ca groot. Dit is de som van 05.50.50 ha en 00.88.80 ha.
De deskundige is in zijn berekening uitgegaan van een perceel landbouwgrond van ongeveer 05.50.50 ha (thans kadastraal bekend [plaats C] [kadastraalnummer C]) en van een huisperceel van ongeveer 00.88.80 ha (thans kadastraal bekend [plaats C] [kadastraalnummer B]) en de klacht van [gedaagde] dat de deskundige verkeerde uitgangspunten heeft gehanteerd treft daarom geen doel. Veeleer kan gezegd worden dat [taxateur] bij zijn waardering van een te klein huisperceel is uitgegaan. Het huisperceel is immers 880 m² groter dan [taxateur] in zijn rapport vermeld heeft. Het is niet uitgesloten dat het verschil tussen de door [taxateur] getaxeerde waarde per 14 september 2005 en de door de deskundige getaxeerde waarde per augustus 2006 mede wordt veroorzaakt door het feit dat [taxateur] van een 10% kleiner huisperceel is uitgegaan.
Voor wat betreft een deel van de overige klachten van [gedaagde] moet vooropgesteld worden dat [gedaagde] kennelijk ervan uitgaat dat de deskundige slechts uit eigen waarneming kan verklaren en concluderen. Dit voorschrift geldt echter wel voor de getuige, maar niet voor de deskundige. Zou dit voorschrift wel voor de deskundige gelden, dan zou het voor hem onmogelijk zijn geweest de door de rechtbank gestelde vragen te beantwoorden.
[gedaagde] heeft ook betoogd dat "(...) er wellicht twee andere makelaars door de deskundige zijn betrokken bij het onderzoek teneinde een gebrek aan eigen ervaring of deskundigheid van de deskundige te maskeren, waar [gedaagde] geen weet van heeft gehad (...)".
Aan het feit echter dat de deskundige kennelijk met twee collega/makelaars de boerderij heeft bekeken voorafgaande aan de bezichtiging komt in dit verband geen betekenis toe. In ieder geval kan uit dat bezoek niet geconcludeerd worden dat er sprake is geweest van een gebrek aan eigen ervaring of deskundigheid van de deskundige dan wel van een poging om dit gebrek te maskeren.
Het staat de deskundige vrij om zich bij zijn onderzoek te voorzien van bijstand van collega/makelaars en zich door hen te laten voorlichten. Dit geldt temeer in het geval dat, zoals [gedaagde] stelt, de prijzen in de omgeving van [plaats A] afwijken van die in [plaats C/plaats D].
Aan de klachten van [gedaagde] dat de deskundige niet uit eigen waarneming heeft kunnen vaststellen wat de staat van onderhoud van de boerderij per augustus 2006 was en dat hij mogelijk ook gebruik heeft gemaakt van de expertise van collega's wordt daarom voorbijgegaan.
In de bij het deskundigenrapport gevoegde correspondentie met partijen naar aanleiding van het conceptrappport schrijft de advocaat van [eisers] in zijn e-mail van 20 mei 2011 aan de advocaat van [gedaagde]:
"(...) Overigens vernam ik van mijn cliënten dat [deskundige] voorafgaand aan de schouw met twee collega/makelaars ter plaatse is geweest.
Uw cliënte was er niet, wellicht dat zij daarom nu zoveel vragen heeft... (...)"
Anders dan [gedaagde] heeft betoogd kan uit deze enkele opmerking in de correspondentie tussen de advocaten van partijen niet worden opgemaakt dat er rechtstreeks of indirect contact is geweest tussen de deskundige en eisers en/of een bezichtiging waar [gedaagde] geen weet van heeft gehad en waarover zij niet uit eigener beweging door de deskundige is geïnformeerd.
Er bestaat geen aanleiding om op grond van deze strofe te twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige.
[taxateur] schrijft in zijn taxatierapport van 21 september 2005 dat de woning in matige tot slechte staat verkeert. De deskundige schrijft in zijn rapport dat de huidige staat van de opstallen in 2006 verbouwd/gesloopt diende te worden om het object bewoonbaar te maken.
Gelet op deze opmerking kan niet gezegd worden dat de deskundige er geen rekening mee heeft gehouden dat de boerderij in zeer slechte staat van onderhoud verkeerde, zoals [gedaagde] heeft betoogd.
[gedaagde] heeft zich erover beklaagd dat in het deskundigenrapport ieder referentiemateriaal ontbreekt aan de hand waarvan het deskundigenoordeel enigszins getoetst kan worden. Volgens haar is het gebruikelijk dat een waardering van onroerende zaken plaatsvindt onder vermelding van referentiemateriaal en als voorbeeld noemt zij taxaties in het kader van de WOZ. Omdat de deskundige geen referentieobjecten heeft gebruikt en ook de koopakte die [gedaagde] als referentie aan hem toegezonden niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, is hij niet als een goed en deskundig handelende makelaar-taxateur te werk gegaan en moet aan zijn rapport als onjuist dan wel onvoldoende onderbouwd geen waarde worden toegekend, aldus [gedaagde].
Het mag zo zijn dat bij bijvoorbeeld taxaties voor de Wet Waardering Onroerende Zaken referentiemateriaal wordt gebruikt en vermeld in de waardering, maar anders dan [gedaagde] betoogd heeft, is dit niet gebruikelijk bij "gewone" taxatierapporten. In dit verband verdient vermelding dat in het taxatierapport van [taxateur] waar [gedaagde] kennelijk grote waarde aan hecht, evenmin referentieobjecten staan vermeld.
Hoewel aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat het vermelden van referentiemateriaal een deskundigenrapport beter toetsbaar maakt, leidt het ontbreken van referentiemateriaal in het deskundigenrapport nog niet zonder meer tot de conclusie dat het rapport onjuist, onvoldoende onderbouwd of waardeloos is.
De deskundige heeft in de toelichting op zijn rapport geschreven dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de door de advocaat van [gedaagde] aan hem toegestuurde stukken om iedere schijn van beïnvloeding te vermijden. Daarmee heeft de deskundige een voldoende verklaring gegeven voor het feit dat hij de namens [gedaagde] toegezonden koopakte van een ander, hier niet ter zake doend perceel niet bij zijn onderzoek heeft betrokken.
[gedaagde] stelt voorts dat nu de deskundige niet uit eigen waarneming de toestand van de onroerende zaak anno juni 2008 heeft kunnen waarnemen, het voor de hand had gelegen dat de deskundige ten minste met [taxateur] contact had opgenomen om te kunnen duiden waarom beide taxatie van elkaar in uitkomst verschillen.
Aan de stelling van [gedaagde] dat de deskundige ten onrechte geen informatie heeft ingewonnen bij [taxateur] wordt voorbijgegaan. Zoals hiervoor al overwogen gaat [gedaagde] er ten onrechte vanuit dat de deskundige de toestand van de woning medio 2006 zelf had moeten waarnemen. Tot de opdracht van de deskundige behoorde niet om te onderzoeken waarom zijn taxatie een andere uitkomst heeft dan de taxatie die door [taxateur] in opdracht van de (groot)vader van partijen is verricht. Aan het feit dat de deskundige geen contact heeft opgenomen met [taxateur] komt daarom in deze geen betekenis toe.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de deskundige ten onrechte er geen rekening mee heeft gehouden dat in augustus 2006 de (groot)vader van partijen nog in de woning woonde en dat hij gerechtigd was in de woning te blijven wonen tot zijn overlijden of zoveel eerder als hij de woning metterwoon had verlaten. Zij heeft betoogd dat een dergelijke omstandigheid een drukkend effect heeft op de waarde van de woning, omdat bij verkoop niet duidelijk is wanneer de woning voor eigen gebruik beschikbaar zal zijn.
[gedaagde] gaat er met dit betoog echter aan voorbij dat de vraag wat de waarde van de woning is in verhuurde staat respectievelijk met een daarop rustend recht van gebruik en bewoning geen punt van discussie is (geweest) tussen partijen. Partijen verschillen immers van mening over de vrije verkoopwaarde van de woning ten tijde van de verkoop van (zijn deel van) de woning door de (groot)vader van partijen aan [gedaagde]. Naar [gedaagde] stelt is bij de bepaling van die (ver)koopprijs uitgegaan van de taxatie door [taxateur].
Uit het taxatierapport van [taxateur] blijkt dat hem door de (groot)vader is opgedragen de waarde in het economisch verkeer in vrij te aanvaarden staat te bepalen en dat hij de woning ook in die staat heeft getaxeerd.
In het vonnis van 6 oktober 2010 is onder 5.4. overwogen:
"(...) Partijen zijn het erover eens dat bij die verkoop/toedeling is uitgegaan van een vrije verkoopwaarde van de boerderij van € 377.200,00 terwijl [eisers] van mening zijn dat de vrije verkoopwaarde van de boerderij toen veel hoger was. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de WOZ-waarde per 1 januari 2007 en de vraagprijs in 2008 veel hoger was dan € 377.200,00. Dat is echter niet zonder meer een maatstaf voor de vrije verkoopwaarde van de boerderij in 2006. (...)
Indien vast komt te staan dat de vrije verkoopwaarde van de boerderij ten tijde van de verkoop/toedeling van de helft daarvan aan [gedaagde] in augustus 2006 aanzienlijk hoger was dan € 377.200,00 had de omvang van de vordering van de vader op [gedaagde] uit die verkoop/toedeling ook aanzienlijk hoger dienen te zijn. (...)
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde], ligt het op de weg van [eisers] om te bewijzen dat de vrije verkoopwaarde van de boerderij ten tijde van de verkoop/toedeling aan [gedaagde] in augustus 2006 aanzienlijk hoger was dan € 377.200,00. De rechtbank stelt voor daartoe een (of meer) deskundige(n) te benoemen. (...)"
In haar akte na tussenvonnis heeft [gedaagde] geen opmerkingen gemaakt over deze aan de deskundige voor te leggen vraag. Zij heeft wel voorgesteld aan de deskundige te vragen welk effect de deels verpachte staat van het perceel en de destijds geldende planologische bestemming heeft op de waarde van het perceel, maar heeft met geen woord gerept over haar thans ingenomen standpunt dat de woning in bewoonde staat respectievelijk met een daarop rustend gebruiksrecht getaxeerd zou moeten worden.
Waar met instemming van [gedaagde] aan de deskundige -kort gezegd- de vraag is voorgelegd wat de economische verkoopwaarde van de onroerende zaak had in augustus 2006, rekening houdend met de toenmalige staat van onderhoud, het feit dat het perceel deels verpacht was en de toenmalige planologische bestemming, kan zij hem thans niet verwijten dat hij bij zijn taxatie geen rekening heeft gehouden met de bewoonde staat van de woning dan wel het daarop rustende gebruiksrecht. Aan deze kritiek van [gedaagde] op het deskundigenrapport wordt daarom voorbijgegaan en [gedaagde] zal niet worden toegelaten om bewijs te leveren van haar stelling dat het recht van vruchtgebruik c.q. de bewoning door (groot)vader een waardedrukkend effect had.
[gedaagde] heeft zich er voorts over beklaagd dat de deskundige geweigerd heeft de vragen te beantwoorden die haar advocaat bij brief van 19 mei 2011 aan de deskundige heeft voorgelegd naar aanleiding van diens conceptrapport.
Bij de beoordeling van dit verwijt aan de deskundige moet vooropgesteld worden dat de advocaat van [eisers] bij e-mailbericht van 20 mei 2011 de deskundige heeft meegedeeld dat hij een pas op de plaats moest maken voor wat betreft de beantwoording van deze vragen. Indien de advocaat van [gedaagde] erbij blijft dat alle door hem gestelde vragen door de deskundige beantwoord moeten worden, dan zullen die vragen eerst ter toetsing aan de rechtbank voorgelegd moeten worden, waarbij hij de vraag zal voorleggen in hoeverre deze vragen relevant zijn voor de waarde van het perceel, zo heeft de advocaat van [eisers] aan de advocaat van [gedaagde] geschreven. De advocaat van [gedaagde] heeft hierop geantwoord dat het zijn cliënte vrij staat alle vragen aan de deskundige te stellen die zij wenst en dat het de verantwoording van de deskundige is of en wat hij met die vragen doet. De deskundige heeft ervoor gekozen niet in te gaan op de namens [gedaagde] aan hem voorgelegde vragen.
In het tweede lid van artikel 198 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is onder meer bepaald dat de deskundige bij zijn onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Uit het schriftelijke bericht moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan. Van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken wordt in het schriftelijke bericht melding gemaakt.
De deskundige heeft aan dit voorschrift voldaan door de e-mails die partijen aan hem hebben gezonden naar aanleiding van het conceptrapport integraal in zijn eindrapport op te nemen.
In zijn afweging wat te doen met de opmerkingen en verzoeken van partijen behoort de deskundige te betrekken dat hij de opdracht onpartijdig en naar beste weten dient te vervullen. Niet geregeld is of de deskundige in zijn deskundigenrapport dient te reageren op opmerkingen en verzoeken van partijen naar aanleiding van het conceptrapport. Te voorzien is dat de totstandkoming van een deskundigenadvies een slepende kwestie kan worden, indien de deskundige verplicht zou zijn op alle verzoeken en opmerkingen van partijen in te gaan. Uitgangspunt is dat de deskundige reageert op opmerkingen en verzoeken van partijen die vallen binnen het kader van de door de rechter gestelde vragen. Het processuele debat van partijen over het deskundigenrapport hoort thuis bij de rechter.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen geldt ten aanzien van de namens [gedaagde] aan de deskundige bij e-mail van 19 mei 2011 gestelde vragen het volgende.
Als eerste is de deskundige namens [gedaagde] verzocht zijn conceptrapport aan te vullen met een beschrijving van zijn werkzaamheden en van de gebruikte bronnen.
In bijlage 1 bij het eindrapport maakt de deskundige melding van de bezichtiging van het perceel en van de daarbij aanwezige personen. Voorts vermeldt hij dat zijn taxatie (mede) gebaseerd is op het hem ter beschikking staande informatiemateriaal uit diverse (relevante) bronnen en op de door de advocaten van partijen op 24 en 30 maart 2011 ter beschikking gestelde stukken. Van het taxatierapport maken ook uittreksels uit het kadaster deel uit.
Nu voormelde bijlage 1 ontbrak bij het conceptrapport kan niet gezegd worden dat de deskundige niet heeft gereageerd op deze vraag van [gedaagde].
De vragen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 18 missen relevantie. Zij hebben alle betrekking op de staat van de boerderij ten tijde van de bezichtiging en zijn kennelijk mede gebaseerd op het hiervoor al besproken (onjuiste) standpunt van [gedaagde] dat de deskundige slechts op basis van eigen waarnemingen kan en mag rapporteren.
In vraag 11 verzoekt [gedaagde] de deskundige toe te lichten waarom hij het perceel hoger taxeert dan [taxateur] en te motiveren waarom aan zijn taxatie meer waarde moet worden toegekend dan aan de taxatie door [taxateur]. Deze vraag valt buiten het kader van de door de rechter gestelde vragen, terwijl het processuele debat over de waardering van het deskundigenrapport ten overstaan van de rechter gevoerd dient te worden.
Ten aanzien van de vragen 13, 14 en 16 over het gebruik van referentiepanden wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.10 is overwogen. Gelet op de laatste opmerking in deze rechtsoverweging kan niet gezegd worden dat de deskundige niet heeft gereageerd op deze vragen en opmerkingen.
In vraag 15 vraagt [gedaagde] of de deskundige rekening heeft gehouden met het feit dat de woning/onroerende zaak was belast met een recht van vruchtbaarheid (de rechtbank leest: vruchtgebruik). Zoals uit rechtsoverweging 2.12 blijkt valt deze vraag buiten het kader van de door de rechter gestelde vragen.
In vraag 17 legt [gedaagde] aan de deskundige de mening van [taxateur] voor ten aanzien van de wijze van waardering van (on)verpachte staat met de vraag of deze wijze van waardering gebruikelijk is en of de deskundige deze ook heeft gebruikt. Ook deze vragen gaan buiten het kader van de door rechter aan de deskundige gestelde vragen.
Dat de deskundige naar aanleiding van de discussie tussen partijen over de namens [gedaagde] aan hem voorgelegde vragen vraag 12 naar een toelichting over de gebruikte (berekenings)wijze en waarderingsmethodiek onbeantwoord heeft gelaten, valt in het licht van die discussie te billijken. Het onbeantwoord laten van deze vraag doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de deugdelijkheid van het rapport.
Uit het deskundigenrapport blijkt dat de deskundige bij zijn waardering rekening gehouden heeft met de staat van onderhoud van de onroerende zaak in augustus 2006. Verwezen wordt in dit verband naar hetgeen onder 2.9 is overwogen.
Ook blijkt uit het rapport dat de deskundige er rekening mee heeft gehouden dat een deel van het perceel in augustus 2006 verpacht was. In zijn rapport vermeldt de deskundige voorts dat hij onder andere rekening heeft gehouden met de agrarische bestemming (was in gebruik als melkveebedrijf) en de economische verkoopwaarde van het woonhuis en agrarische gronden. Uit de mededeling van de deskundige dat hem geen overige feiten en/of omstandigheden gebleken zijn die van belang zijn, maakt de rechtbank op dat de toenmalige planologische bestemming van de boerderij geen reden is geweest daarover opmerkingen te maken.
[gedaagde] heeft voorts nog de taxatie door de deskundige bestreden door te wijzen op het feit dat de waardering door de deskundige aanzienlijk afwijkt van de taxatie door [taxateur], van de door [gedaagde] in november 2008 bedongen verkoopprijs en van de waarde waarop het perceel destijds in het kader van de WOZ is getaxeerd.
Ten aanzien van de waardering door [taxateur] is in het vonnis van 6 oktober 2010 al overwogen dat het van algemene bekendheid is dat een taxatie van de waarde van de onroerende zaken voor de bepaling van de aangifte successierecht veelal aan de lage kant uitvalt. [taxateur] vermeldt in zijn taxatierapport uitdrukkelijk dat de waardering wordt gevraagd om de legitimaire massa vast te stellen en ter vaststelling van de successierechtelijke waarde. Ten aanzien van de waardering door [taxateur] moet voorts meegewogen worden dat [taxateur] van een huisperceel van ongeveer 8.000 m2 is uitgegaan terwijl dit perceel een oppervlakte had van 8.880 m2, dus een verschil van meer dan 10 %.
Ten aanzien van de door [gedaagde] bij de verkoop van het perceel in november 2008 bedongen koopprijs geldt dat uit de door haar in het geding gebrachte koopakte blijkt dat het perceel is verkocht aan de pachter van de bij het perceel horende landbouwgrond. In de koopakte wordt het verkochte omschreven als
"Opstallen met 0.39.30 ha, ondergrond en erf € 305.000,--
Landbouwgrond inclusief houtopstanden 6.00.00 ha. € 120.000,--
Totaal € 425.000,--
(...)
De vrije verkoopwaarde van de gepachte landbouwgrond wordt door partijen gesteld op € 40.000,-- (...) per hectare."
De in deze koopovereenkomst vermelde oppervlakte van het huisperceel van 3.930 m² komt niet overeen met de oppervlaktes vermeld in de taxaties door [taxateur] (± 8.000 m²) en de deskundige (8.880 m²).
De rechtbank begrijpt hieruit dat [gedaagde] er kennelijk voor heeft gekozen het gehele (toen kadastraal nog niet gesplitste) perceel aan de pachter van de landbouwgrond in verpachte staat te verkopen en daarbij een deel van het huisperceel aan te merken als landbouwgrond. Zou zij het perceel in onverpachte staat hebben verkocht (hetgeen gelet op het gewijzigde pachtregime tot de mogelijkheden behoorde), dan zou daarmee een opbrengst van € 305.000,-- + ( 6 x € 40.000,-- =) € 240.000,-- = € 545.000,-- zijn verkregen, welke opbrengst aanzienlijk hoger is dan de door de deskundige berekende waarde.
[eisers] hebben bij akte van 1 december 2010 een aanslag over het jaar 2008 van het Waterschap Rijn en IJssel in het geding gebracht, waarin staat dat de WOZ-waarde van het perceel [plaats C] [kadastraalnummer A] begroot wordt op een bedrag van € 516.000,--. De stelling van [eisers] dat bij die waardering uit is gegaan van de peildatum 1 januari 2006 is door [gedaagde] niet weersproken. Er bestaat daarom geen aanleiding uit te gaan van de WOZ-aanslag voor het jaar 2006 waarin de waarde van het perceel op € 389.000,-- wordt gesteld, omdat dit de waarde per 1 januari 2003 was.
De stelling van [gedaagde] dat de deskundige de waarde van het perceel aanzienlijk hoger heeft gewaardeerd dan de toen geldende WOZ-waarde treft daarom geen doel.
Gelet op dit alles bestaat er geen aanleiding bij de waardering van de boerderij c.a. af te wijken van het door de deskundige getaxeerde bedrag van in totaal € 469.456,--. De rechtbank sluit zich aan bij de waardering door de deskundige en neemt deze over.
De materiële bevoordeling van [gedaagde]
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eisers] de waarde van het perceel op € 600.000,-- hebben gesteld. Zij heeft betoogd dat het verschil tussen de taxatie door de deskundige en de taxatie door [taxateur] minder dan de helft is van de waarde die [eisers] aan de onroerende zaak hadden toebedacht. Dat verschil is niet zodanig groot dat enkel op basis daarvan -bezien in het licht van de taxatie door [taxateur], de WOZ-beschikking 2006 waarvan (groot)vader kennis had genomen en de door [gedaagde] bij de verkoop bedongen koopprijs- geoordeeld dient te worden dat (groot)vader een schenking aan [gedaagde] beoogde of moet hebben beoogd. Taxaties van onroerende zaken hebben in zijn algemeenheid een schattend karakter, waarbij rekening moet worden gehouden met redelijke verschillen. Temeer daar waar een tweede taxatie vijf jaar later plaatsvindt, en aan de hand van een geheel gewijzigde toestand van het te taxeren object moet plaatsvinden, kan een verschil in getaxeerde waarden dat minder dan 20% afwijkt van de door de deskundige taxeerde waarde, niet als een zodanig groot verschil worden aangemerkt dat daardoor achteraf geoordeeld zou moeten worden dat (groot)vader moet hebben geweten dat hij feitelijk aan [gedaagde] een schenking deed. [gedaagde] stelt dat het onderhavige verschil niet groot genoeg is om zonder meer, en meer is er volgens haar niet aan, die verstrekkende conclusie te kunnen rechtvaardigen.
[gedaagde] kan in deze redenering niet gevolgd worden.
In het vonnis van 6 oktober 2010 is overwogen:
"(...) Indien vast komt te staan dat de vrije verkoopwaarde van de boerderij ten tijde van de verkoop/toedeling van de helft daarvan aan [gedaagde] in augustus 2006 aanzienlijk hoger was dan € 377.200,00 had de omvang van de vordering van de vader op [gedaagde] uit die verkoop/toedeling ook aanzienlijk hoger dienen te zijn. Bij een aanzienlijk hogere waarde mag worden aangenomen dat de vader en [gedaagde] dit hadden kunnen weten en dat, door daarmee geen rekening te houden, zij hebben bewerkstelligd dat [gedaagde] door de verkoop/toedeling is bevoordeeld. Als het slechts om een geringe hogere waarde gaat, kan niet zonder meer van een bewuste bevoordeling worden uitgegaan.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde], ligt het op de weg van [eisers] om te bewijzen dat de vrije verkoopwaarde van de boerderij ten tijde van de verkoop/toedeling aan [gedaagde] in augustus 2006 aanzienlijk hoger was dan € 377.200,00. (...)"
Het verschil tussen de verkoopwaarde in 2006 ad € 377.200,-- en de door de deskundige begrote waarde van € 469.456,-- is € 92.256,--. Niet gezegd kan worden dat er sprake is van een geringe hogere waarde, zodat aangenomen moet worden dat er sprake is geweest van een door (groot)vader beoogde materiële bevoordeling van [gedaagde]. Deze bevoordeling moet gesteld worden op de helft van € 92.256,--, nu de onverdeelde helft van het perceel al aan [gedaagde] toebehoorde. De bevoordeling van [gedaagde] wordt daarom op een bedrag van € 46.128,-- gesteld worden.
De berekening van de legitieme en van de vordering van [eisers]
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van de nalatenschap van (groot)vader Vrogten in verband met de bepaling van de legitieme:
Activa
vordering op [gedaagde] ingevolge de akte van
16 augustus 2006 € 277.117,53
restituties € 505,91
inboedel € 2.375,--*
schenking aan [gedaagde] € 2.000,--
bevoordeling [gedaagde] bij verkoop onroerende zaken € 46.128,--
totaal € 328.186,44
* [eisers] gaan in hun laatste wijziging van eis uit van een bedrag van € 11.500,- aan waarde inboedel/huisraad, terwijl in het vonnis van 6 oktober 2010 al is overwogen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde van € 2.375,--.
Passiva
legitieme porties nalatenschap moeder € 65.599,96
schulden (€ 1.535,-- + € 47,60 =) € 1.582,60
totaal € 67.182,56
resteert € 261.003,88
begrafeniskosten -/- € 4.949,-- ** € 256.054,88
** Uitgegaan wordt van het in productie 4 bij dagvaarding vermelde bedrag van € 4.949,--, zijnde het door [eisers] berekende bedrag van € 4.591,-- vermeerderd met € 28,-- voor een CD en € 340,- voor bloemen.
De legitieme portie van [eisers] wordt derhalve gesteld op een bedrag van € 25.605,49 per persoon, derhalve op € 102.421,96 voor hen samen.
Op dit bedrag komt in mindering het op 15 januari 2009 aan [eisers] ieder betaalde bedrag van € 16.399,99 (totaal € 65.599,96) vermeerderd met rente terzake van de legitieme nalatenschap van (groot)moeder, zodat op 15 januari 2009 de restantvordering van [eisers] op [gedaagde] bedroeg € 102.421,96 minus € 65.599,96 is € 36.822,--. Daarop strekt in mindering het op 26 maart 2010 aan [eisers] tezamen overgemaakte bedrag van € 17.526,79 en het bedrag van € 500,-- waarvan niet bekend is wanneer dit aan [eisers] is betaald. Aangenomen wordt dat het door [eisers] in de akte van 19 mei 2010 genoemde bedrag van € 17.596,79 ziet op een kennelijke verschrijving, nu [eisers] in haar conclusie van 29 juni 2011 ook het bedrag van € 17.526,79 noemt en blijkens de brief van 22 maart 2010 (productie 15 van [gedaagde]) namens [gedaagde] aan de notaris opdracht is gegeven een bedrag van € 17.526,79 uit te betalen aan [eisers]
Resteert door [gedaagde] aan [eisers] tesamen te betalen een bedrag van € 36.822,-- minus (€ 17.526,79 + € 500,-- =) 18.026,79 = € 18.795,21.
De pluraliteit van schuldeisers
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen omdat van een gezamenlijke vordering, oftewel een pluraliteit van schuldeisers, geen sprake is en de huidige eis niet duidelijk maakt aan wie zij wat dient te voldoen.
Aan dit eerst bij haar laatste akte gevoerde verweer wordt voorbijgegaan.
Vooropgesteld wordt dat wet noch rechtspraktijk eraan in de weg staat dat schuldeisers, ook als er geen sprake is van een gezamenlijke vordering, hun krachten bundelen en samen optrekken tegen hun gezamenlijke schuldenaar. Juist in het onderhavige geval, waarbij eisers alle een gelijke aanspraak maken op hun legitieme uit de nalatenschap van hun (groot)vader en (groot)moeder ligt dat gezamenlijke optrekken voor de hand, mede gelet op de met een procedure gemoeide (advocaat)kosten. Zouden eisers ieder apart hun vordering aanhangig hebben gemaakt dan zou dat ook voor [gedaagde] meer (proces)kosten met zich hebben gebracht. Door gezamenlijk te procederen hebben [eisers] niet alleen zichzelf maar ook [gedaagde] kosten bespaard.
[eisers] hebben in hun inleidende dagvaarding onder I gevorderd dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van een bedrag van € 142.110,-- tegen finale kwijting aan gezamenlijke eisers door bijschrijving van dit bedrag op de gelden-derde-rekening van hun advocaat. [eisers] hebben steeds slechts het onder I gevorderde bedrag gewijzigd. Voor [gedaagde] is derhalve steeds voldoende duidelijk geweest aan wie en op welke wijze zij moet betalen.
De wettelijke rente
[gedaagde] heeft aangevoerd dat uit het petitum zoals dat na de laatste wijziging van eis luidt, blijkt dat [eisers] alleen de wettelijke rente vanaf 1 juni 2011 vorderen en erop gewezen dat de rechtbank niet meer kan toewijzen dan is gevorderd.
[gedaagde] gaat er hiermee echter aan voorbij dat in dat door [eisers] gevorderde bedrag de rente vanaf januari 2009 tot juni 2011 is inbegrepen, zodat niet gezegd kan worden dat de vordering van [eisers] geen betrekking (meer) heeft op de wettelijke rente vanaf januari 2009.
[gedaagde] heeft niet (voldoende) weersproken dat zij wettelijke rente verschuldigd is, maar wel de hoogte van het door [eisers] berekende bedrag weersproken. Onweersproken is dat de vorderingen uit hoofde van de nalatenschap van (groot)vader eerst zes maanden na diens overlijden, dus per 8 januari 2009 opeisbaar zijn geworden. De verschuldigde rente zal daarom als na te noemen worden toegewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten
[gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de door [eisers] gevorderde buitengerechtelijke kosten betwist. Zij heeft aangevoerd dat het overgrote deel van de werkzaamheden is verricht voordat de vordering op [gedaagde] opeisbaar was geworden. Bovendien heeft een deel van de werkzaamheden betrekking gehad op het leggen van beslag en op de voorbereiding van een door [gedaagde] aanhangig gemaakt kort geding tot opheffing van het beslag. De beperkte correspondentie die nadien tussen partijen is gevoerd om een minnelijke regeling te beproeven is niet meer dan de gebruikelijke geweest en rechtvaardigt niet de toewijzing van de vordering van [eisers], aldus [gedaagde].
Na deze gemotiveerde betwisting hebben [eisers] slechts aangevoerd dat haar buitengerechtelijke kosten door [gedaagde] betaald dienen te worden.
[eisers] hebben aldus na betwisting hun vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten onvoldoende onderbouwd om te kunnen worden toegewezen. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
De beslagen
[gedaagde] heeft aangevoerd dat het door [eisers] gelegde beslag onnodig en vexatoir was, omdat zij [eisers] tevoren genoegzame zekerheid had geboden in de vorm van een hypotheekrecht op de boerderij. [eisers] hebben weersproken dat [gedaagde] hen genoegzame zekerheid heeft aangeboden en daartoe aangevoerd dat zij deze zekerheid niet hebben aanvaard, omdat ze dan maar moesten afwachten tot de boerderij verkocht zou gaan worden.
Dit verweer treft doel.
Hoewel het stellen van voldoende zekerheid ter voorkoming van het leggen van conservatoir beslag niet behoort tot de gevallen genoemd in artikel 6:51 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kan voor de vraag of de aangeboden vervangende zekerheid kwalitatief voldoende is wel aansluiting worden gezocht met het bepaalde in dit artikel. Het tweede lid van artikel 6:51 BW bepaalt dat de aangeboden zekerheid zodanig moet zijn dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende kosten en rente behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen.
De door [gedaagde] aangeboden zekerheid in de vorm van een aan [eisers] te verstrekken hypotheekrecht op de boerderij voldoet niet aan die laatste voorwaarde, zodat niet gezegd kan worden dat [gedaagde] een voldoende zekerheid heeft aangeboden om beslaglegging te voorkomen.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat het beslag vexatoir is, omdat in strijd met de waardheid in het beslagrekest is gesteld dat zij geen aanvaardbare voorstellen heeft gedaan en 'slechts' heeft laten weten niet te kunnen betalen. Ter adstructie van deze stelling heeft zij verwezen naar de brief van 12 december 2008 aan [eisers], stellend dat zij daarin uit eigener beweging heeft meegedeeld dat de boerderij is verkocht en zij per 7 januari 2008 tot uitbetaling kan overgaan.
In deze brief is echter niet te lezen dat de boerderij is verkocht, maar slechts dat inmiddels duidelijk is dat [gedaagde] begin januari (2008) over kan gaan tot uitkering van zowel de eerder vastgestelde legitieme vorderingen wegens het overlijden van (groot)moeder alsmede de op dat moment berekende legitieme vorderingen.
Eisers sub 1, 3 en 4 hebben in hun beslagrekest van 17 december 2008 aangevoerd dat [gedaagde] tot dusverre hen nog niet nader heeft geïnformeerd, niet betaald en ook overigens nauwelijks aanvaardbare voorstellen heeft gedaan om haar verplichtingen jegens hen na te komen. Slechts heeft zij laten weten niet te kunnen betalen, zolang de door haar in eigendom verkregen woonboerderij van de ouders niet is verkocht. Voorts stellen zij in het beslagrekest:
"(...) Vast staat, dat de woonboerderij inmiddels is verkocht; het notarieel transport zal begin januari 2009 moeten plaatsvinden. Uit een uitlating van gerekwestreerde vrezen verzoekers te moeten concluderen dat hun "een grote verrassing" wordt voorbereid door gerekwestreerde. (...)"
[gedaagde] heeft in de namens haar op 7 januari 2009 aan eisers sub 1, 3 en 4 uitgebrachte kortgeding dagvaarding niet (voldoende) weersproken dat zij een dergelijke uitlating heeft gedaan.
Deze onweersproken gebleven uitlating van [gedaagde] alsmede de overige feiten en omstandigheden van het geval, zoals de slechte verstandhouding tussen partijen, het feit dat de sinds 8 juni 2008 opeisbaar geworden vorderingen terzake van de legitieme in de nalatenschap van (groot)moeder eind 2008 nog niet was uitgekeerd, de betwisting door [eisers] van de door [gedaagde] berekende legitieme in de nalatenschap van (groot)vader en de weigering van [gedaagde] aan [eisers] voldoende gegevens te verstrekken om zelf de legitieme te kunnen berekenen, leiden tot de conclusie dat de beslaglegging door [eisers] niet als vexatoir of onnodig kan worden aangemerkt. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat [eisers] hadden kunnen volstaan met het een maal leggen van beslag, terwijl in het onderhavige geval twee maal beslag op de boerderij is gelegd, namelijk zowel door eisers sub 1, 3 en 4 samen als door eiseres sub 2 die zich toen door een andere advocaat liet bijstaan. Dat laatste beslag moet wel als onnodig aangemerkt worden.
Dit alles leidt ertoe dat het verzoek van [gedaagde] om de door haar gemaakte kosten om het beslag opgeheven te krijgen te verrekenen met de vordering van [eisers] op haar niet zal worden ingewilligd.
De foto's
In het vonnis van 6 oktober 2010 is overwogen:
"De stelling van [gedaagde], dat zij geen foto's bezit waarop de overleden ouders en grootouders van eiseres sub 4. staan afgebeeld, komt onaannemelijk voor. [gedaagde] had na het overlijden van de vader namelijk toegang tot de boerderij/nalatenschap en de andere kinderen niet en zij geeft er geen enkele verklaring voor dat de vader geen enkele foto, waarop de ouders en grootouders van eiseres sub 4. staan afgebeeld, zou hebben bezeten.
Gelet op het belang van eiseres 4. bij foto's van haar ouders en/of grootouders, mag van [eisers] in redelijkheid verwacht worden dat zij alle foto's uit de nalatenschap (met daarop de ouders en/of grootouders van eiseres sub 4.), in origineel af zal geven teneinde eiseres sub 4. in staat te stellen daarvan die kopieën te maken die zij wenst en onder voorwaarde dat eiseres sub 4. de originele foto's zo spoedig mogelijk na kopiëring onbeschadigd weer terug zal geven aan [gedaagde]. Om die reden ligt de vordering van [eisers] in zoverre voor toewijzing gereed."
In hun laatste akte hebben [eisers] aangevoerd dat [gedaagde] stelselmatig heeft geweigerd om de foto's waar de ouders van eiseres sub 4 op staan af te geven dan wel haar in de gelegenheid te stellen daarvan afdrukken te (laten) maken. Eiseres sub 4 heeft in verband daarmee verzocht [gedaagde] tot die afgifte te veroordelen op verbeurte van een dwangsom.
[gedaagde] heeft andermaal betwist dat zij beschikt over foto's waar de (overleden) ouders van eiseres sub 4 [de rechtbank gaar ervan uit dat de vermelding "eiseres sub 3" in het petitum berust op een vergissing en dat bedoeld is eiseres sub 4, de kleindochter van de erflaters] op staan.
Nu niet voldoende is komen vast te staan dat [gedaagde] beschikt over de betreffende foto's en niet geconcludeerd kan worden dat [gedaagde] als laatste over deze foto's heeft beschikt, is de vordering tot afgifte van de foto's niet voor toewijzing vatbaar, hoe triest het ook voor eiseres sub 4 is dat zij niet kan beschikken over de betreffende foto's van haar dierbaren.
De proceskosten
[gedaagde] heeft betoogd dat zij kosten heeft moeten maken omdat [eisers] steeds hun eis hebben gewijzigd en aan die gewijzigde eis steeds geen deugdelijke berekening van de legitieme porties ten grondslag hebben gelegd. Zij geeft de rechtbank in overweging hiermee rekening te houden in het geval overwogen wordt haar in de kosten te veroordelen of die kosten te compenseren.
Uit de processtukken van [eisers] blijkt dat hun eerste wijziging van eis is ingegeven door hetgeen op de comparitie is besproken. Omdat [gedaagde] na die eerste wijziging van eis een bedrag van € 17.596,79 heeft voldaan, hebben [eisers] hun eis wederom gewijzigd. [eisers] hebben vervolgens hun eis gewijzigd naar aanleiding van de taxatie van de boerderij door de deskundige.
Niet gezegd kan worden dat [eisers] met hun wijzigingen van eis in strijd hebben gehandeld met de goede procesorde, terwijl in ieder geval één keer de eis is gewijzigd naar aanleiding van een tussentijdse betaling door [gedaagde]. [gedaagde] heeft haar stelling dat zij in verband met deze proceshouding van [eisers] (extra) kosten heeft moeten maken niet ader onderbouwd.
Er bestaat dan ook geen aanleiding bij de beslissing over de kosten van deze procedure rekening te houden met deze eiswijzigingen.
De familierelatie tussen partijen is aanleiding de kosten van deze procedure tussen partijen te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten, waaronder de beslagkosten draagt. De door [eisers] voorgeschoten kosten voor het deskundigenonderzoek zullen voor rekening van [gedaagde] gebracht worden, nu zij als de in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt.
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 18.795,21, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 36.822,-- vanaf 8 januari 2009 tot en met 26 maart 2010 en over het bedrag van € 18.795,21 vanaf 26 maart 2010 tot de dag der algehele voldoening, tegen finale kwijting door bijschrijving van dit bedrag op de gelden-derde-rekening van de advocaat van [eisers];
veroordeelt [gedaagde] in de kosten ad € 710,-- van het deskundigenonderzoek door bijschrijving van dit bedrag op de gelden-derde-rekening van de advocaat van [eisers];
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert voor het overige kosten van deze procedure aldus dat ieder der parijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Vos en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2011.