ECLI:NL:RBZUT:2011:BT8490

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
7 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/568 WOZ
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Tj. Gerbranda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen WOZ-beschikking

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 7 september 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door A. Oosters van WOZ-Consultants, en de heffingsambtenaar van de gemeente Epe. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van haar onroerende zaak, vastgesteld op € 340.000 voor het belastingjaar 2010, met als waardepeildatum 1 januari 2009. De heffingsambtenaar had op 20 maart 2011 een nieuwe beschikking afgegeven, waarbij de waarde was verlaagd. Eiseres had echter op 20 december 2010 al een verzoek ingediend om een nieuwe belanghebbendenbeschikking en tegelijkertijd bezwaar gemaakt tegen de eerdere beschikking, die op naam van een andere belanghebbende was afgegeven.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk was, omdat het bezwaarschrift voor de aanvang van de termijn was ingediend. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een niet-ontvankelijk verklaring achterwege moet blijven indien de indiener redelijkerwijs kon menen dat het besluit reeds tot stand was gekomen. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet kon menen dat de WOZ-beschikking al bestond, omdat deze pas na haar verzoek was afgegeven.

De rechtbank verwees ook naar de wetsgeschiedenis van de Wet WOZ, waarin is aangegeven dat nieuwe belanghebbenden de mogelijkheid moeten hebben om bezwaar te maken tegen de vastgestelde waarde. De rechtbank oordeelde dat de eerdere vaststelling van de waarde niet betekende dat de nieuwe beschikking als reeds genomen moest worden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige belastingkamer
Reg.nr.: 11/568 WOZ
Uitspraak in het geding tussen:
[eiseres]
te [plaats],
eiseres,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Epe
verweerder.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) in samenhang gelezen met artikel 22 van de Wet WOZ met dagtekening 20 maart 2011 de waarde van de onroerende zaak
[adres te plaats] voor het belastingjaar 2010 en per waardepeildatum 1 januari 2009 vastgesteld op € 340.000.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 maart 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Namens eiseres heeft A. Oosters, werkzaam bij WOZ-Consultants te Heteren, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 augustus 2011, waar beide partijen zich hebben laten vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 In geschil is de vraag of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2 Vaststaat dat eiseres bij brief van 20 december 2010 op de voet van artikel 26 van de Wet WOZ heeft verzocht om een nieuwe, op haar naam gestelde, WOZ-beschikking af te geven. Eiseres heeft tevens in de brief van 20 december 2010 aangegeven bezwaar te maken tegen de hoogte van de WOZ-waarde, die op de eerder, niet op naam van eiseres, afgegeven WOZ-beschikking was vastgesteld op € 407.000.
2.3 Voor de beantwoording van de vraag of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet rekening worden gehouden met de volgende bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet WOZ.
Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van de Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, Wet WOZ stelt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
Ingevolge artikel 24, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet WOZ geschiedt de bekendmaking van de beschikking ter stond door toezending aan:
a. degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
b. degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wet WOZ wordt, indien in de loop van het kalenderjaar waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdeel a of onderdeel b:
a. neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid;
b. kan de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander eigener beweging een voor bezwaar vatbare beschikking nemen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid, treedt de beschikking, vanaf het tijdstip waarop die ander de in het eerste lid bedoelde hoedanigheid heeft verkregen, in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking.
2.4 Verweerder heeft in zijn verweerschrift het volgende opgemerkt over de wijziging van de WOZ-waarde op de oude en nieuwe beschikking:
“Naar aanleiding van het verzoek om een belanghebbendenbeschikking heeft een medewerker van het team Waardebepaling en Gegevensbeheer geconstateerd dat de
WOZ-waarde voor 2010 van het object [adres te plaats] vermoedelijk niet juist was. Op dat moment is direct actie ondernomen naar de gemeentelijk taxateur. De gemeentelijk taxateur heeft vervolgens geconstateerd dat de waarde niet juist was. Met dagtekening 20 maart 2011 is aan het verzoek van gemachtigde voldaan en is op grond van artikel 26 Wet WOZ een nieuwe (zelfstandige) beschikking afgegeven met een lagere WOZ-waarde dan de initiële beschikking.”
De bevoegdheid om tot ambtshalve vermindering over te gaan in het kader van de Wet WOZ vloeit voort uit artikel 65 Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Dit artikel is namelijk van overeenkomstige toepassing op de Wet waardering onroerende zaken. Deze overeenkomstige toepassing is niet uitdrukkelijk in de Wet WOZ opgenomen, maar blijkt wel uit artikel 29 Wet WOZ, waar nadere regels worden gegeven over de bekendmaking van onder meer ambtshalve genomen besluiten tot vermindering van de WOZ-waarde, en uit artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit WOZ, waarin is vastgelegd in welke gevallen de heffingsambtenaar verplicht is om over te gaan tot ambtshalve vermindering.
Verweerder heeft verder in zijn verweerschrift ten aanzien van de wijze waarop eiseres bezwaar heeft gemaakt, het volgende opgemerkt:
“Gemachtigde heeft geen bezwaarschrift ingediend tegen de initiële beschikking, maar verzoekt op 20 december 2010 om een nieuwe belanghebbendenbeschikking en dient tevens een bezwaarschrift in tegen de nog te nemen beschikking. Dit is ongebruikelijk. Gemachtigde kent de volgorde: eerst een beschikking en pas daarna bezwaar indienen.
(…)
In de uitspraak op het bezwaarschrift heb ik het bezwaar van gemachtigde niet-ontvankelijk verklaard, aangezien het bezwaarschrift voor aanvang van de termijn is ingediend. Er was nog geen beschikking waartegen überhaupt bezwaar mogelijk was.”
2.5 Bij arrest van 12 april 2002, nr. 37.109 (LJN: AE1430), heeft de Hoge Raad bepaald dat artikel 6:10 van de Awb zo moet worden uitgelegd, dat bij een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar achterwege dient te blijven indien belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat het besluit reeds tot stand was gekomen. De rechtbank leidt hieruit af dat bij de indiening van bezwaar
niet-ontvankelijk verklaring van een prematuur bezwaar achterwege dient te blijven indien eiseres redelijkerwijs kon menen dat de WOZ-beschikking reeds tot stand was gekomen.
2.6 Gemachtigde van eiseres heeft in het bezwaarschrift van 20 december 2010 – voor zover van belang – het volgende geschreven: “Namens mijn cliënt wil ik voor het object (…) een zogenaamde nieuwe belanghebbende beschikking opvragen voor het belastingjaar 2010 op grond van art. 26 Wet WOZ.
(…)
U heeft de WOZ-waarde van dit object voor het belastingjaar 2010 op € 407.000 vastgesteld. Deze waarde is naar mijn mening te hoog. Daarom maak ik op basis van dit schrijven ook direct bezwaar tegen deze door u af te geven beschikking.”
2.7 Gelet op het in rechtsoverweging 2.5 weergegeven kader, alsmede hetgeen eiseres heeft geschreven in het één geschrift vervatte verzoek ingevolge artikel 26 Wet WOZ en het door haar ingediende bezwaar, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht tot
niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar is overgegaan. De rechtbank overweegt in dit verband dat het bezwaar van eiseres in het licht van voormelde uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 2002 voor de termijn was ingediend, zodat niet-ontvankelijk verklaring in dit geval in lijn is met het bepaalde in artikel 6:10 Awb.
De stelling van eiseres dat de beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ reeds bestond omdat het in feite gelijk is aan de in eerste instantie aan de oude belanghebbende op grond van de Wet WOZ afgegeven beschikking, volgt de rechtbank niet. In dit verband wijst de rechtbank naar de wetsgeschiedenis inzake de totstandkoming van de Wet WOZ (MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 19): “Naast de hiervoor in paragraaf 6.2. beschreven mogelijkheid van een verandering van of aan het object die aanleiding vormt tot het opnieuw bepalen en vaststellen van de waarde, is het ook mogelijk dat er in de loop van het tijdvak een verandering optreedt in de persoon van de eigenaar c.q. beperkt gerechtigde of de gebruiker van de onroerende zaak. Wij achten het redelijk deze nieuwe belastingplichtige niet te binden aan de voor zijn voorganger vastgestelde waarde, maar hem een eigen mogelijkheid tot bezwaar te geven. Het is, zo zijn wij van mening, uit een oogpunt van rechtsbescherming noodzakelijk dat ieder die de gevolgen ondervindt van een met betrekking tot de desbetreffende onroerende zaak genomen beslissing voor de belastingheffing te zijnen aanzien, de mogelijkheid wordt geboden tegen de waardebeschikking bezwaar en beroep aan te tekenen. De nieuwe belanghebbende krijgt de mogelijkheid van bezwaar doordat de waarde van de onroerende zaak te zijnen aanzien op zijn schriftelijk verzoek opnieuw bij beschikking wordt vastgesteld.”
In het licht van de bedoeling die de wetgever met het opnemen van artikel 26 in de Wet WOZ heeft gehad, brengt het bestaan van een eerdere vaststelling van de waarde over hetzelfde jaar naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de nieuwe beschikking op de voet van artikel 26 (bij gelijktijdig verzoek en bezwaar) als reeds genomen moet worden beschouwd.
Ten aanzien van de stelling van eiseres inzake de onmogelijkheid van het bestaan van meerdere WOZ-waarden voor één object voor hetzelfde belastingjaar, verwijst de rechtbank eveneens naar de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 19): “Niettemin is het zo dat, indien de nieuwe belanghebbende in de bezwaarfase of in de beroepsfase succes heeft en de waarde van de onroerende zaak lager wordt vastgesteld, dit ook geldt voor de andere belanghebbenden bij die onroerende zaak. (…). De nieuwe waardevaststelling geldt derhalve voor alle belanghebbenden met ingang van de datum waarop de verandering in subject zich heeft voorgedaan.” Aldus bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de door eiseres gestelde onmogelijkheid van het bestaan van meerdere WOZ-waarden voor één object in hetzelfde belastingjaar zich kan voordoen.
2.8 Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.