ECLI:NL:RBZUT:2011:BW5462

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
5 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/757 VEROR
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Groverman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergoeding voor leerlingenvervoer door gemeente Lochem

In deze zaak hebben eisers, ouders van een leerling, beroep ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem om vergoeding van de openbaar-vervoerskosten voor hun zoon te verstrekken. De aanvraag betrof het schooljaar 2009-2010, waarbij de zoon van eisers van hun woonplaats naar een reguliere school voor voortgezet onderwijs moest worden vervoerd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 september 2011, waarbij eisers werden bijgestaan door hun advocaat, mr. K.J. Slump, en de gemeente werd vertegenwoordigd door mr. M.W.M. Marée en drs. E.W. Hoetink.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had besloten om de aanvraag af te wijzen. De relevante wetgeving, waaronder de Wet op de expertise centra (Wec) en de Verordening leerlingenvervoer gemeente Lochem, biedt geen mogelijkheid voor bekostiging van de vervoerskosten voor leerlingen die geen speciaal onderwijs volgen. De rechtbank concludeerde dat de school waar de zoon van eisers naartoe gaat, niet onder de definitie van speciaal onderwijs valt, en dat de zoon bovendien niet gehandicapt is in de zin van de wet, waardoor hij zelfstandig gebruik kan maken van het openbaar vervoer.

Eisers voerden aan dat de regelgeving hen onterecht benadeelt, maar de rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke basis was om hun verzoek in te willigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Groverman en openbaar uitgesproken op 5 oktober 2011.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 10/757 VEROR
Uitspraak in het geding tussen:
[eisers]
te [plaats],
eisers,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2009 heeft verweerder afwijzend beschikt op de aanvraag om vergoeding van de openbaar-vervoerskosten over het schooljaar 2009-2010 voor het vervoer van de zoon van eisers ([zoon eisers]) van hun woonplaats naar een school voor voortgezet onderwijs, te weten [school te plaats].
Bij besluit van 23 maart 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, overeenkomstig het advies van de Commisie bezwaarschriften van 19 januari 2010.
Eisers hebben beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 september 2011.
Eisers en hun zoon [zoon eisers] zijn verschenen, bijgestaan door mr. K.J. Slump.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.M. Marée en drs. E.W. Hoetink.
2. Overwegingen
2.1. Uit artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertise centra (Wec) in samenhang met artikel 15 van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Lochem (Verordening), vloeit voort dat aanspraak op bekostiging van de gevraagde vervoerskosten bestaat voor het vervoer van leerlingen die een school in de zin van artikel 1 van de Wec bezoeken, dat wil zeggen een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. In artikel 2 van de Wec is opgesomd wat onder speciaal onderwijs wordt verstaan. Dat het begrip “school” in artikel 4 van de Wec ook ziet op niet-speciaal onderwijs, is dus niet juist.
Omdat [school te plaats] niet valt onder de opsomming van artikel 2 van de Wec is het geen school voor speciaal onderwijs. De aanwezigheid van een afdeling voor hoogbegaafde leerlingen is in dat verband niet relevant. Het Olympus College moet - gelet op artikel 2 van de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) – worden aangemerkt als school voor regulier voortgezet onderwijs. Voorts biedt de wet - andes dan eisers willen - geen mogelijkheid om [school] met een school voor speciaal onderwijs gelijk te stellen.
Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat bekostiging van de gevraagde vervoerskosten op basis van deze regelingen niet mogelijk is.
Hetgeen eisers hebben aangevoerd treft geen doel.
2.2. Uit artikel 4, eerste lid, van de Wvo in samenhang met de Verordening, vloeit voort dat aanspraak op bekostiging van de gevraagde vervoerskosten bestaat voor het vervoer van leerlingen die wegens hun lichamelijke, verstandelijke of zintuigelijke handicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken of wegens die handicap op ander vervoer zijn aangewezen om van en naar school te reizen.
Vast staat dat de zoon van eisers niet gehandicapt is in vorenbedoelde zin en zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken (en ook maakt).
Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat bekostiging van de gevraagde vervoerskosten ook op basis van deze regelingen niet mogelijk is.
Hetgeen eisers hebben aangevoerd treft geen doel.
2.3. Tenslotte treffen evenmin doel de betogen van eisers dat verweerder artikel 28 of artikel 29 (de hardheidsclausule) van de Verordening ten onrechte niet heeft toegepast omdat - kort samengevat - de Verordening niet voorziet in (bekostiging van) leerlingenvervoer van hoogbegaafden en zij dus als bijzonder gevallen moet worden aangemerkt. Dat de Verordening en de Wec en de Wvo, waarop de Verordening is gebaseerd, geen betrekking hebben op de bekostiging van het vervoer van hoogbegaafde leerlingen, betekent immers niet dat verweerder verplicht is het vervoer van hoogbegaafde leerlingen als bijzonder geval te bekostigen.
2.4. De conclusie is - anders dan eisers willen - dat een wettelijke mogelijkheid tot inwilliging van het verzoek niet aanwezig is. Dat de toegepaste wettelijke voorschriften in strijd zijn met de ter zitting door eisers genoemde hogere regelgeving, valt niet in te zien. Het is begrijpelijk dat eisers de consequenties van de toepassing ongewenst achten, maar dit kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor het oordeel dat een van die consequenties is, dat de toegankelijkheid tot het onderwijs wordt gefrustreerd, is evenwel geen feitelijk aanknopingspunt aanwezig.
De slotsom is dat al hetgeen is aangevoerd in deze procedure geen doel treft. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2011.