ECLI:NL:RBZUT:2012:BW2970

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
14 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
82424 - HA ZA 06-1466
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap van de moeder en de gevolgen van het overlijden van de vader tijdens de procedure

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Zutphen, betreft het de verdeling van de nalatenschap van de moeder van de eiseres. Gedurende de procedure overleed de vader van de eiseres, wat de situatie complexer maakte. Na zes jaar procederen werd vastgesteld dat de eiseres een vordering had op de nalatenschap van de vader van minder dan EUR 1.200. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen al diverse beslissingen genomen, waaronder bewijsopdrachten aan de gedaagden. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.F.M. Oomen, heeft in de procedure haar recht op de nalatenschap van de moeder geclaimd, terwijl de gedaagden, waaronder gedaagde sub 5, ook betrokken waren in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres gerechtigd is tot een bedrag van € 5.272,39 in de nalatenschap van de moeder, na aftrek van haar schuld aan de nalatenschap. De rechtbank heeft ook de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van de rechtbank is gebaseerd op de bewijsvoering die in de procedure is geleverd, waaronder getuigenverklaringen en deskundigenrapporten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de eiseres op de nalatenschap van de vader, na het overlijden van de gedaagde sub 1, niet is geschorst en dat de procedure voortgezet kon worden. Het vonnis is uitgesproken op 14 maart 2012.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 82424 / HA ZA 06-1466
Vonnis van 14 maart 2012
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats, gemeente],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S.F.M. Oomen te Apeldoorn,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
overleden op [2006], in leven laatstelijk wonende te [plaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
aanvankelijk niet verschenen, thans verschenen
advocaat mr. K.A.M. van Os- ten Have te Zutphen,
5. [gedaagde sub 5],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M. Meijer te Zutphen,
6. [gedaagde sub 6],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
7. [gedaagde sub 7],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
8. [gedaagde sub 8],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
De verschenen partijen zullen hierna respectievelijk [eiseres], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 juni 2011
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 24 oktober 2011,
- het proces-verbaal van tegengetuigenverhoor van 30 januari 2012
- de brief van mr. Meijer van 7 februari 2012 betreffende onjuiste vermelding van de aanwezigen in het proces-verbaal van 30 januari 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1. De rechtbank volhardt in hetgeen in de eerdere tussenvonnissen is overwogen en beslist.
2.2. In het tussenvonnis van 5 november 2008 is [gedaagde sub 5]. opgedragen te bewijzen dat hij rente, krachtens de schuldbekentenis van 16 december 1977, over de jaren 1977 tot en met 1997 jaarlijks contant aan de vader heeft voldaan en dat hij met de vader is overeengekomen dat hij vanaf 3 april 1998 geen rente meer verschuldigd is.
Zoals in het tussenvonnis van 6 april 2011 is overwogen en beslist is, vanwege verjaring, nog slechts de eventuele kwijtschelding van de rentevordering over de jaren 2001, 2002 en de eerste vier maanden van 2003 in het geding, zodat alleen bewijs geleverd dient te worden van de stelling dat [gedaagde sub 5]. met vader overeen gekomen is dat hij vanaf 3 april 1998 geen rente meer verschuldigd is.
2.3. Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [gedaagde sub 5]. een deskundigenonderzoek verzocht. Deze deskundige is, zoals in het tussenvonnis van 6 april 2011 is uiteengezet, tot de bevindingen en conclusies gekomen dat - samengevat - de handtekeningen op de kwitanties over de jaren 1995 – 1998 en de handtekening onder de verklaring van 3 april 1998 geen echte handtekeningen van [gedaagde sub 1] zijn.
[gedaagde sub 5]. heeft de heer [getuige] (hierna te noemen: [getuige]) als getuige doen horen. [getuige] heeft daarbij het volgende verklaard:
“(…) Ik kende de heer [gedaagde sub 1] niet van tevoren. Ik heb zijn financiële situatie globaal met hem besproken. Het was een broze oude man. De nalatenschap van zijn vrouw moest afgewikkeld worden. Ik heb dat samen met de notaris ter hand genomen en we hebben samen een opstelling van de nalatenschap gemaakt. In de nalatenschap zaten onder meer vorderingen op de kinderen. Hieronder was ook een vordering op de zoon [gedaagde sub 5]. De notaris en ik hebben in de opstelling geen renteverplichting voor [gedaagde sub 5] opgenomen. Wij hadden dit gedaan omdat wij over een schriftelijke overeenkomst beschikten waarin was vastgelegd dat [gedaagde sub 5] de onderhoudskosten voor de woning voor zijn rekening zou nemen en dat daarom de verplichting om rente te betalen over de vordering zou vervallen. Ik weet niet meer van wanneer deze overeenkomst was. Ik heb begrepen dat de rente over de periode daarvoor door [gedaagde sub 5] betaald was. Ik heb dat in ieder geval van hem zelf gehoord, maar er is ook een verklaring op schrift waaruit blijkt dat [gedaagde sub 5] na het overlijden van moeder ƒ 40.000,-- heeft afgelost. Ik meen mij te herinneren dat ik dat stuk gezien heb. Ik zie in mijn stukken wel dat de ƒ 40.000,-- op 7 maart 2003 op de rekening van [gedaagde sub 1] is bijgeschreven van de rekening van [gedaagde sub 5]. Naar aanleiding van een brief van [gedaagde sub 5] heb ik op 26 augustus 2004 met [gedaagde sub 1] gesproken. (…) In dat gesprek kwam ter sprake dat er een stuk zou zijn waaruit zou blijken dat mevrouw [gedaagde sub 4] geen rente hoefde te betalen. Ik heb met [gedaagde sub 1] besproken dat ik dat stuk niet had. Ik heb hem gezegd dat zij de enige was die nog rente moest betalen omdat [gedaagde sub 5] geen rente meer hoefde te betalen in verband met de overeenkomst over de onderhoudskosten. Van alle andere kinderen waren renteloze schuldbekentenissen. [gedaagde sub 1] bevestigde dat. (…) Inmiddels heb ik in mijn dossier de overeenkomst gevonden die ik bedoel. Het is een overeenkomst van 3 april 1998. (…)”.
2.4. In de contra-enquete heeft [eiseres] zichzelf als getuige doen horen. Zij heeft daarbij verklaard: “Op 21 oktober 2002 ben ik bij mijn vader geweest om de schuldbekentenissen op te halen die bij hem in de kast lagen. De notaris had ze nodig om de erfenis van mijn moeder af te wikkelen. (…) Mijn vader zei dat we ze naar de notaris mochten brengen en dat [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] er nog rente voor moesten betalen. De andere drie schuldbekentenissen waren niet-rentedragend. Dat betrof de schuldbekentenissen van mijn broers [namen] en van mijzelf. Ik heb later niet meer met mijn vader over rente gesproken. (…)”
2.5. Uit de afgelegde getuigenverklaringen volgt het bewijs niet. De beide getuigen verklaren ieder voor zich dat zij éénmaal met [gedaagde sub 1] gesproken hebben over de lening van [gedaagde sub 5]. Waar [eiseres] verklaart dat [gedaagde sub 1] haar gezegd heeft dat [gedaagde sub 5]. wel rente moest betalen, verklaart [getuige] dat [gedaagde sub 1] hem bevestigd heeft dat alleen [gedaagde sub 4], en dus niet [gedaagde sub 5]., rente moest betalen. De door [getuige] in zijn verklaring genoemde overeenkomst van 3 april 1998 is de overeenkomst waarvan door de deskundige is geoordeeld dat de daarop aanwezige handtekening niet van [gedaagde sub 1] is. In zoverre kan aan die overeenkomst en de daarop gebaseerde getuigenverklaring dan ook geen verdere bewijskracht worden toegekend.
2.6. In het vonnis van 5 november 2008 is overwogen dat tot de bezittingen en schulden van de op 10 september 2002 ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van [va[moeder] de bezittingen a tot en met l behoren en schuld m. Op basis van hetgeen hierboven en in de eerdere tussenvonnissen is overwogen en beslist komt deze opstelling als volgt te luiden:
BEZITTINGEN
a. contanten (overweging 7.3 in het vonnis van 5 november 2008) € 50,00
b. personenauto (overweging 7.3 in het vonnis van 5 november 2008) € 400,00
c. banktegoeden (Rabobank te [plaats])
(overweging 7.3 in het vonnis van 5 november 2008)
rekeningnummer [nummer 1] € 4.094,48
rekeningnummer [nummer 2] € 10.578,00
rekeningnummer [nummer 3] € 17.566,11
d. vordering op [gedaagde sub 5]. krachtens schuldbekentenis
van 16 december 1977:
hoofdsom (overweging 7.3 in het vonnis van 5 november 2008) € 18.151,20
rente (overwegingen 2.14 en 2.15 uit het vonnis van 6 april 2011
en de hierboven staande overweging 2.5) € 847,06
e. vordering op [gedaagde sub 5]. bestaande in de kosten van
water, autokeuring, gas, elektriciteit, rijks- en
gemeentebelastingen plus rente
(overwegingen 7.7 en 7.8 uit het vonnis van 5 november 2008) € 328,82
f. vordering op [gedaagde sub 5]. zijnde een contractuele boete
(overweging 7.9 en 7.10 uit het vonnis van 5 november 2008) € 0,00
g. vordering op [gedaagde sub 5]. krachtens schuldbekentenis
van 5 juli 1989
(overweging 7.3 in het vonnis van 5 november 2008) € 5.899,00
h. vordering op [gedaagde sub 5]. wegens bevoordeling
(overweging 2.7 in het vonnis van 6 april 2011) € 0,00
i. vordering op [gedaagde sub 4] krachtens schuldbekentenis van juni 1994:
hoofdsom (overweging 7.3 in het vonnis van 5 november 2008) € 4.537,00
rente (overweging 7.15 en 7.16 in het vonnis van 5 november 2008) € 1.502,51
j. vordering op [eiseres] en haar echtgenoot krachtens
schuldbekentenis van 5 juli 1989
(overweging 7.3 in het vonnis van 5 november 2008) € 4.084,00
k. vordering op [naam] krachtens
schuldbekentenis van 15 mei 1995
(overweging 7.3 in het vonnis van 5 november 2008) € 11.344,50
l. inboedel (overweging 7.18 in het vonnis van 5 november 2008) € 0,00
SCHULDEN
m. uitvaartkosten (overweging 7.3 in het vonnis van 5 november 2008) € 8.057,00
2.7. Op grond van het voorgaande wordt de omvang van de op 10 september 2002 ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld op € 79.382,68. Hiervan komt de helft, € 39.691,34, toe aan [gedaagde sub 1] De andere helft, eveneens € 39.691,34, betreft de nalatenschap van [moeder]. Hierop moeten de uitvaartkosten in mindering worden gebracht, zodat de omvang van de nalatenschap wordt vastgesteld op € 31.634,34.
Tot deze nalatenschap is, zoals onbetwist is gesteld, [eiseres] gerechtigd voor 1/6e deel, zijnde € 5.272,39. Nu [eiseres] ook een schuld heeft aan de nalatenschap (genoemd onder de letter j.) van € 4.084,00 en gehouden is deze schuld aan de nalatenschap te voldoen, kan de vordering van [eiseres] tegen de mede-erfgenamen worden toegewezen tot het bedrag van € 1.188,39. De vordering van [gedaagde sub 5]. in reconventie behoeft dan geen afzonderlijke beoordeling meer.
2.8. Na het overlijden van de niet in de procedure verschenen gedaagde sub 1,
[gedaagde sub 1] sr, is geen schorsing van de procedure verzocht door [eiseres] dan wel één van de andere procespartijen. Het geding is dan ook mede op naam van [gedaagde sub 1] voortgezet.
De vordering van [eiseres] is aanvankelijk in de formulering uitsluitend gericht tegen [gedaagde sub 1] sr, maar gelet op de aard van de vordering kan deze niet anders worden verstaan dan mede gericht op de vaststelling van haar aandeel in de nalatenschap van [moeder]. Partijen hebben, blijkens het verloop van de procedure de vordering aldus opgevat. Ook de reconventionele vordering strekt daartoe, zodat een en ander zal worden toegewezen als na te melden.
2.9. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Bij beschikking van deze rechtbank van 17 maart 2010 zijn de kosten van het deskundigenbericht van de deskundige H.J.A. Hoogmoed ad € 2.500,-- als voorschot ten laste van ’s rijkskas gebleven, terwijl de kosten van de deskundige P.L. Zevenbergen ad € 2.499,-- zijn gedragen door [gedaagde sub 5]. Gelet op het bepaalde in artikel 244 lid 2 Rv wordt het aandeel van partijen in de kosten van de deskundigen vastgesteld. De kosten van € 2.500,- dienen te worden gedragen door [eiseres], nu [gedaagde sub 5]. een vergelijkbaar bedrag aan deskundigenkosten reeds heeft voldaan.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1. stelt vast dat [eiseres] voor € 5.272,39 gerechtigd is in de nalatenschap van [moeder],
3.2. stelt vast dat de vordering van [eiseres] op (de nalatenschap van) [gedaagde sub 1] met betrekking tot de nalatenschap van [moeder] € 1.188,39 bedraagt,
3.3. veroordeelt [eiseres] tot voldoening van € 2.500,00 als haar aandeel in de kosten van de deskundigenberichten, te betalen ter griffie van deze rechtbank op bankrekeningnummer [nummer]6 t.n.v. Ministerie van Justitie (547) onder vermelding van code 183 [namen], zaaknummer 82424/HAZA 06-1466,
3.4. compenseert voor het overige de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2012.