RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige belastingkamer
Uitspraak in het geding tussen:
[Naam V.O.F.]
te [plaats],
eiseres,
de heffingsambtenaar van Tricijn belastingen te Harderwijk
verweerder.
Aan eiseres is voor het jaar 2005 (periode 30 juni 2005 t/m 31 december 2005) met dagtekening 30 september 2008 en nummer [nummer] een navorderingsaanslag ‘zuiveringsheffing bedrijfsruimte’ opgelegd voor de bedrijfsruimte op het adres [adres, te plaats]. Bij uitspraak van 9 juli 2010 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de navorderingsaanslag gehandhaafd. Tevens heeft verweerder daarbij het verzoek tot ambtshalve vermindering afgewezen.
Eiseres heeft beroep ingesteld. Bij brief van 18 september 2010 heeft eiseres het beroep van nadere gronden voorzien. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 april 2012, waarbij [naam ] als gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van Veenendaal en H.J. Vossebeld.
2.1 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, voor zover van belang, de heffingsambtenaar, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de heffingsambtenaar bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2.1.1 Niet in geschil is dat de primitieve aanslag voor het heffingsjaar 2005 is gebaseerd op een onjuist en te laag waterverbruik (508 m³).
2.1.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, die niet uitgaat van kwader trouw bij eiseres, een navorderingsaanslag mogen opleggen aan eiseres. De rechtbank overweegt daarbij dat verweerder afdoende heeft toegelicht dat eiseres in 2005 haar werkzaamheden op het betrokken lozingsadres heeft gestart en dat verweerder bij gebreke van referentiegegevens niet eerder dan bij de afhandeling van de aangifte over het jaar 2006 heeft hoeven twijfelen aan de juistheid van het door eiseres opgegeven waterverbruik. Dat in het kader van bij eiseres uitgevoerd afvalwateronderzoek door medewerkers van het waterschap de meterstanden zijn genoteerd en dat, zoals eiseres met onder meer verwijzing naar de conclusie van 19 november 2010 van de advocaat-generaal in zaak 10/02316 (LJN:BO7533) heeft aangevoerd, verweerder op grond van die meterstanden ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag had kunnen – en moeten – weten dat het opgegeven waterverbruik te laag was, noopt niet tot een ander oordeel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder het door eiseres opgegeven waterverbruik heeft vergeleken met de bij het waterleidingbedrijf Vitens bekende gegevens en dat daarbij ten tijde van belang geen inconsistenties in het door eiseres opgegeven waterverbruik zijn geconstateerd. Voor het oordeel dat verweerder, die niet voorshands hoeft uit te gaan van een foutief ingevuld aangifteformulier, in aanvulling daarop nader onderzoek heeft moeten doen naar de juistheid van het door eiseres opgegeven waterverbruik bestaat dan ook geen grond. De rechtbank laat daarbij nog wegen dat, zoals verweerder bij verweerschrift heeft toegelicht, de notering van een meterstand in het kader van een uitgevoerd afvalwateronderzoek niet bedoeld is om de hoeveelheid ingenomen water op jaarbasis te controleren of te bepalen.
2.2 De onderhavige ‘zuiveringsheffing’ is een heffing als bedoeld in artikel 18 van de
– inmiddels vervallen – Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), dat als volgt luidt:
“Een kwaliteitsbeheerder niet zijnde het Rijk, is bevoegd ter bestrijding van zijn kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren een heffing in te stellen ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor de kwaliteitsbeheerder bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is.”
De aanslag is gebaseerd op de Verordening verontreinigingsheffing Waterschap Zuiderzeeland 2001 (hierna: de Verordening). Ingevolge artikel 3 van de Verordening wordt onder de naam verontreinigingsheffing, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting geheven ter zake van het afvoeren van stoffen. Ingevolge artikel 6 van de Verordening is de heffingsmaatstaf het aantal vervuilingseenheden (ve). Ingevolge artikel 18 van de Verordening bedroeg het tarief, voor zover van belang, in 2005 € 58,78 per ve.
2.2.1 De beroepsgrond van eiseres dat de aanslag aan haar is opgelegd in strijd met het legaliteitsbeginsel faalt op grond van het vorenstaande. De rechtbank overweegt daarbij dat niet in geschil is dat eiseres ten tijde van belang afvalwater heeft geloosd in oppervlaktewater, zoals bedoeld in artikel 18 van de Wvo.
2.3 Met betrekking tot de hoogte van de navorderingsaanslag overweegt de rechtbank als volgt.
2.4 Niet in geschil is dat het aantal ve met betrekking tot het zuurstofverbruik van eiseres 1000 of minder bedraagt. Evenmin is in geschil dat het aantal ve dient te worden geschat op 100 tot 250 en dat eiseres 1.256 m³ water heeft ingenomen.
2.5 De rechtbank stelt vast dat, voor zover van belang voor de hoogte van de navorderingsaanslag, bij primitieve aanslag het aantal ve heeft gesteld op 58. Bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2008 met inachtneming van het hogere waterverbruik van eiseres, heeft verweerder het aantal ve – in totaal – gesteld op 107,3. De rechtbank stelt voorts vast dat die 107,3 ve, naast 5,30 ve overige stoffen, is opgebouwd uit 44,37 ve voor het tijdvak 30 juni tot 1 oktober 2005 en 57,64 ve voor het tijdvak 1 oktober t/m 31 december 2005. Tevens stelt de rechtbank vast dat verweerder bij evenvermelde uitspraak het belastingjaar 2005 aldus heeft opgesplitst en daarbij uitdrukkelijk heeft overwogen dat het in oktober 2005 bij eiseres verrichte afvalwateronderzoek slechts representatief kan worden gesteld voor de maanden oktober t/m december 2005. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend, heeft verweerder hiermee niet voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water en dient, voor zover het betreft de lozing van zuurstofbindende afvalstoffen, het aantal ve te worden bepaald met inachtneming van de afvalwatercoëfficiënt 0,056 als behorend bij klasse 10 van de in artikel 22, derde lid, van de Wvo vermelde tabel, zoals eiseres voorstaat. Het beroep is gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.6 Met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Wvo dient het aantal ve voor het lozen van zuurstofbindende afvalstoffen te worden gesteld op 70,336 (1.256 m³ x 0,056). Het aantal ve voor het lozen van niet-zuurstofbindende afvalstoffen is niet in geschil en bedraagt 5,17. Het totaal aan eiseres in rekening te brengen ve bedraagt daarmee (afgerond) 75,51. Nu bij primitieve aanslag al 58 ve van eiseres is geheven dient de navorderingsaanslag te worden gesteld op 17,5 ve. De rechtbank zal de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag vernietigen en het bedrag van de navorderingsaanslag verminderen tot
€ 1.028,65 (17,5 x € 58,78).
2.7 Met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag 2005 met nummer [nummer]0 overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 65 van de AWR kan een onjuiste belastingaanslag ambtshalve worden verminderd.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer Hoge Raad 5 oktober 2007 (LJN: AZ9098) en Gerechtshof Amsterdam 9 maart 2008 (LJN: BD4336) is een beslissing om een aanslag op basis van artikel 65 van de AWR ambtshalve al dan niet te verminderen niet een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder b, van de AWR, zodat daartegen geen bezwaar en beroep open staat. De rechtbank is daarom in zoverre niet bevoegd om van het beroep kennis te nemen.
2.8 Nu het beroep gegrond wordt verklaard en de navorderingsaanslag wordt verminderd, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank stelt deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 874 voor het beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437 en wegingsfactor 1) en € 436 voor het bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, waarde per punt € 218 en wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 1.028,65;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 298 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep en bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.310;
- verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen, voor zover het beroep gericht is tegen de weigering tot ambtshalve vermindering van de aanslag 2005 met nummer [nummer]0.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, voorzitter, en mr. E.G. de Jong en
mr. J.L.W. Broeksteeg, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2012.