ECLI:NL:RBZUT:2012:BW5682

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1320 WASCHB
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag zuiveringsheffing door visverwerkingsbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 9 mei 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een visverwerkingsbedrijf en de heffingsambtenaar van Tricijn belastingen te Harderwijk. Het geschil betreft een aanslag zuiveringsheffing voor het jaar 2006, die aan eiseres was opgelegd op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo, oud). De aanslag was gebaseerd op een afvalwatercoëfficiënt van 0,056, die volgens de indeling in klasse 10 van de Wvo tabel zou moeten zijn. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze indeling en de hoogte van de aanslag, maar de rechtbank oordeelt dat eiseres geen belang heeft bij de beoordeling van haar beroepsgronden, omdat deze niet kunnen leiden tot een verlaging van de aanslag.

De rechtbank overweegt dat de handhaving van de aanslag impliceert dat het verzoek van eiseres om vergoeding van kosten is afgewezen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat eiseres niet kan aantonen dat de aanslag onrechtmatig is of voor een te hoog bedrag is opgelegd. De rechtbank wijst erop dat de aanslag in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in proceskosten of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige belastingkamer
Reg.nr.: 10/1320 WASCHB
Uitspraak in het geding tussen:
[naam B.V.]
te [plaats],
eiseres,
en
de heffingsambtenaar van Tricijn belastingen te Harderwijk
verweerder.
1. Procesverloop
Aan eiseres is voor het jaar 2006 (periode 1 september 2006 t/m 31 december 2006) met dagtekening 26 april 2008 en nummer [nummer] een aanslag ‘zuiveringsheffing en/of verontreinigingsheffing bedrijven’ opgelegd voor de bedrijfsruimte op het adres [adres te plaats]. Bij uitspraak van 24 juni 2010 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft beroep ingesteld. Bij brieven van 3 september 2010 en 20 maart 2012 heeft eiseres het beroep van nadere gronden voorzien. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 april 2012, waarbij [naam] als gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van Veenendaal en H.J. Vossebeld.
2. Overwegingen
2.1 De onderhavige ‘zuiveringsheffing’ is een heffing als bedoeld in artikel 18 van de
– inmiddels vervallen – Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), dat als volgt luidt:
“Een kwaliteitsbeheerder niet zijnde het Rijk, is bevoegd ter bestrijding van zijn kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren een heffing in te stellen ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor de kwaliteitsbeheerder bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is.”
De aanslag is gebaseerd op de Verordening verontreinigingsheffing Waterschap Zuiderzeeland 2001 (hierna: de Verordening). Ingevolge artikel 3 van de Verordening wordt onder de naam verontreinigingsheffing, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting geheven ter zake van het afvoeren van stoffen.
2.1.1 De beroepsgrond van eiseres dat de aanslag aan haar is opgelegd in strijd met het legaliteitsbeginsel faalt op grond van het vorenstaande. De rechtbank overweegt daarbij dat niet in geschil is dat eiseres ten tijde van belang afvalwater heeft geloosd in oppervlaktewater, zoals bedoeld in artikel 18 van de Wvo.
2.2 Met betrekking tot de hoogte van de aanslag overweegt de rechtbank als volgt.
2.2.1 Niet in geschil is dat eiseres 1.192 m³ water heeft ingenomen en dat het aantal vervuilingseenheden (hierna: ve) met betrekking tot het zuurstofverbruik van eiseres 1.000 of minder bedraagt.
2.2.2 De rechtbank stelt vast dat vast dat verweerder bij de bestreden aanslag het aantal ve van eiseres heeft gesteld op – in totaal – 54 en dat verweerder daarbij, voor wat betreft de zuurstofbindende afvalstoffen, gebruik heeft gemaakt van de afvalwatercoëfficiënt 0,056 als behorend bij klasse 10 van de in artikel 22, derde lid, van de Wvo vermelde tabel.
Voor zover eiseres beroepsgronden heeft voorgedragen tegen verweerders beslissing eiseres in te delen in klasse 11 van evengenoemde tabel met als afvalwatercoëfficiënt 0,088 is de rechtbank van oordeel dat eiseres, zoals ook door haar ter zitting erkend, geen belang heeft bij de beoordeling van die beroepsgronden, nu die gronden niet kunnen leiden tot verlaging van de bestreden aanslag. De rechtbank overweegt daarbij nog dat verweerder ook de aanslag voor het heffingsjaar 2007 niet heeft gebaseerd op een indeling in klasse 11 van de in artikel 22, derde lid, van de Wvo vermelde tabel en dat eiseres, die haar werkzaamheden vanaf 1 maart 2008 heeft voorgezet op een ander adres, om haar moverende redenen geen beroep heeft ingesteld voor wat betreft het heffingsjaar 2008. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat geen rechtsregel, ook het bepaalde in artikel 4, eerste en zesde lid, van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water niet, zich ertegen verzet dat een belastingplichtige een indeling in een hogere klasse aanvecht in het kader van een aan hem in een opvolgend heffingsjaar opgelegde aanslag.
De door eiseres voorgedragen beroepsgronden over de hoeveelheid door haar geloosd arseen en verweerders schatting daarvan behoeven evenmin bespreking, nu die beroepsgronden evenzeer niet kunnen leiden tot verlaging van de bestreden aanslag.
2.3 Met betrekking tot de vergoeding van proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De voorgedragen gronden in bezwaar en beroep kunnen niet leiden tot het oordeel dat de aanslag onrechtmatig of voor een te hoog bedrag is opgelegd. Nu de aanslag in stand blijft, heeft eiseres reeds daarom geen recht op een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de bezwaarprocedure. Dat verweerder daarover niet expliciet bij de uitspraak op bezwaar heeft beslist, noopt, anders dan aangevoerd, niet tot het oordeel dat het beroep daarom gegrond is en dat de uitspraak dient te worden vernietigd. Nog daargelaten dat niet gebleken is dat eiseres in haar belangen is geschaad door het enkele ontbreken van een expliciete beslissing op haar verzoek om vergoeding van kosten, overweegt de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van 6 juli 2010 (LJN: BN1401) van de Centrale Raad van Beroep dat in de handhaving van de aanslag bij de uitspraak op bezwaar, besloten ligt dat verweerder het door eiseres gedane verzoek heeft afgewezen.
2.4 Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten of vergoeding van het griffierecht.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, voorzitter, en mr. E.G. de Jong en
mr. J.L.W. Broeksteeg, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2012.