ECLI:NL:RBZUT:2012:BW5696

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
88877 - HA ZA 07-958
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele aansprakelijkheid en schadevergoeding na brandoverslag tussen bedrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 9 mei 2012 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen John Deere en Moramplastics B.V. naar aanleiding van een brand die is ontstaan op het terrein van Moram. De rechtbank heeft vastgesteld dat Moram zich niet heeft gehouden aan de voorschriften van de milieuvergunning, wat heeft geleid tot schade aan de loods van John Deere. De rechtbank heeft de term 'erfscheiding' in de milieuvergunning herzien en geconcludeerd dat er een voldoende causaal verband bestaat tussen de brand en de niet-naleving van de vergunningsvoorschriften door Moram. John Deere heeft schadevergoeding gevorderd ter hoogte van € 2.250.000,--, wat door de rechtbank is toegewezen. Moram's verweer, dat er sprake was van eigen schuld aan de zijde van John Deere, werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding moet worden berekend op basis van de waarde van de verloren gegane goederen op het moment van de brand, en niet op basis van de dagwaarde. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van John Deere toegewezen, en Moram veroordeeld tot betaling van deze kosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bedrijven om zich aan milieuvoorschriften te houden en de gevolgen van nalatigheid in dit kader.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 88877 / HA ZA 07-958
Vonnis van 9 mei 2012
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht DEERE & CO. LTD.,
gevestigd te Moline, Illinois, Verenigde Staten van Amerika,
eiseres,
advocaat mr. J.M. Wolfs te Maastricht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MORAMPLASTICS B.V.,
gevestigd te 's-Heerenberg,
gedaagde,
advocaat mr. E.J.W.M. van Niekerk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna John Deere en Moram genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 maart 2011
- het deskundigenbericht van juli 2011
- de beschikking van 19 juli 2011
- de antwoordakte na deskundigenbericht van John Deere
- de antwoordakte na deskundigenbericht van Moram
- de akte houdende uitlating producties van John Deere.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het vonnis van 16 maart 2011 heeft de rechtbank haar oordeel herzien in die zin dat zij thans concludeert dat met de term “erfscheiding” in onderdeel c van vergunningsvoorschrift 15.4 bedoeld wordt de aan de zijde van Moram gelegen grens met de aanvankelijk onbebouwde strook tussen het perceel van [naam] en Moram. Dit leidt tot de conclusie dat het Moram niet was toegestaan op de (aanvankelijk) onbebouwde strook aan de westzijde van haar terrein product op pallets op te slaan tot één meter uit de erfgrens, maar dat het haar slechts was toegestaan product op pallets op te slaan tot één meter vanaf die toen onbebouwde strook grond. Dit gewijzigd inzicht is voor de rechtbank aanleiding geweest aan de bij vonnis van 24 juni 2009 benoemde deskundige de vraag voor te leggen of de brand ook zou zijn overgeslagen naar de loods van [naam] in het geval het Moram was toegestaan vanaf een afstand van één meter vanaf de aanvankelijk onbebouwde strook product op pallets te stapelen tot een hoogte van zes meter en Moram dat voorschrift had nageleefd.
2.2. De deskundige heeft in zijn rapport van juli 2011 op de vraag welke andere feiten en omstandigheden gebleken uit het onderzoek van belang kunnen zijn voor een goed begrip van de zaak geantwoord:
“In de eerder DGMR rapportage is reeds melding gemaakt van een op 27 mei 1999 gehouden controle door de gemeente Bergh op het terrein van Moram.
Naar aanleiding van de controle is door de gemeente Bergh aan Moram een brief gestuurd. Daarin wordt gesteld dat "De algemene indruk van uw bedrijf goed was." En dat "De gecontroleerde voorschriften worden voldoende nageleefd."
Het komt de deskundige als onwaarschijnlijk voor dat indien de aanvankelijk onbebouwde strook ten onrechte door Moram was gebruikt voor buiten opslag de gemeente hiervan na de controle geen melding had gemaakt.”
Mede naar aanleiding hiervan heeft Moram, samenvattend gezegd, betoogd dat de rechtbank (opnieuw) zou moeten terugkomen op de bindende eindbeslissing dat het Moram niet was toegestaan op de (aanvankelijk) onbebouwde strook aan de westzijde van haar terrein product op pallets op te slaan tot één meter uit de erfgrens.
In het vonnis van 16 maart 2011 heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 2.15 overwogen dat dit gewijzigde inzicht is gestoeld op een al tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat en dat er geen aanleiding bestaat de partijen in een tussenuitspraak nogmaals gelegenheid te geven zich uit te laten over het punt waarover zij zich al hebben uitgelaten. Naar aanleiding van hetgeen Moram in haar antwoordakte na deskundigenbericht heeft aangevoerd overweegt de rechtbank echter nog het volgende.
2.3. Vooropgesteld moet worden dat het hier gaat om een objectieve uitleg van een vergunningsvoorschrift. De door Moram geraadpleegde deskundige prof. mr. Willem Konijnenbelt (hierna: Konijnenbelt) schrijft in zijn door Moram als productie 13 bij haar antwoordakte na deskundigenbericht overgelegde contra-expertise dat het interpreteren van een vergunningsvoorschrift aan andere regels gebonden is dan het uitleggen van een clausule van een contract tussen twee partijen, omdat niet de partijbedoeling doorslaggevend is. Op de uitleg van vergunningsvoorschriften die de vergunninghouder binden maar waarop alle belanghebbenden zo nodig een beroep kunnen doen, zullen de algemene regels voor de uitleg van wettelijke voorschriften moeten worden toegepast. Voor die uitleg bestaat niet een welbepaalde, algemeen zalig verklaarde methode, aldus Konijnenbelt.
2.4. De contra-expertise van Konijnenbelt, voornamelijk gebaseerd op een taalkundige uitleg van de termen “erfgrens” en “erfscheiding”, overtuigt de rechtbank niet. Uit het rapport van Konijnbelt blijkt dat hij het vergunningsvoorschrift ter zake van de opslag aan de westzijde aanvechtbaar acht. Zo schrijft hij dat er wellicht in de nabijheid van het pand van [naam] een sterk argument kon zijn gelegen om de vergunning in rechte aan te tasten en dat het uitdrukkelijk vergen van een vrije doorgang op het terrein van Moram misschien wel wenselijk zou zijn geweest.
John Deere heeft in dit verband aangevoerd dat er voor [naam] geen aanleiding bestond bezwaar te maken tegen de vergunning, omdat zij op grond van de feitelijke situatie en met name het feit dat op de onbebouwde strook grond geen opslag mogelijk was omdat de strook onverhard was, het vergunningvoorschrift aldus heeft geïnterpreteerd en ook heeft mogen interpreteren dat opslag van gereed product op een afstand van een meter vanaf de (toen) onbebouwde strook grond was toegestaan.
Het ook door Konijnbelt onderschreven uitgangspunt dat bij de uitleg van vergunningsvoorschriften een rol dient te spelen dat met de vergunning niet alleen de belangen van de vergunninghouder maar ook die van anderen gediend worden en dat andere belanghebbenden zo nodig een beroep op die vergunning moeten kunnen doen leidt gelet hierop eerder tot de thans door de rechtbank gegeven uitleg van het vergunningsvoorschrift dan tot de door Moram voorgestane uitleg.
2.5. In de betreffende bepalingen van de milieuvergunning wordt bij de erfgrenzen aan de noordzijde, de oostzijde en de zuidzijde een precisering aangegeven. Bij de erfgrens aan de westzijde staat slechts vermeld “onbebouwde strook”. Anders dan Konijnenbelt in zijn rapport veronderstelt ligt het niet voor de hand dat met de term “onbebouwde strook” bedoeld is de onbebouwde strook op het [naam]terrein in plaats van de onbebouwde (onverharde) strook op het terrein van Moram. De vergunning heeft immers betrekking op het bedrijf van Moram en niet op dat van [naam].
2.6. Moram heeft betoogd dat het voor haar niet te begrijpen is dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de cruciale westzijde niet zou zijn ingetekend in de plattegrond waarnaar de regionaal Inspecteur Milieuhygiëne Oost verwijst. In het geval de rechtbank doelt op de op A1-formaat afgedrukte tekening wijst Moram erop dat aan de rechterzijde van die tekening een volledige situatietekening inclusief de volledige perceelsgrens aan de westzijde is getekend. Op de grote tekening waarop een gedeelte van de grens inderdaad niet is ingetekend, staat geen grens aangeduid tot waar de buitenopslag aan de westzijde dan wel zou zijn vergund, aldus Moram.
Overwogen wordt het volgende. In het vonnis van 16 maart 2011 heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 2.12 verwezen naar de plattegrond waar de regionaal inspecteur naar heeft verwezen in zijn brief van 30 november 2001 aan [naam]. Dit betreft de bij de aanvraag van de milieuvergunning gevoegde plattegrond.
Volgens Moram waren bij die aanvraag twee tekeningen gevoegd. De eerste was de tekening met nummer 752-6A op A1 formaat. De tweede was een tekeningbijlage op A3 formaat. Moram heeft die laatste tekening als productie 1 bij haar antwoordakte na deskundigenbericht in het geding gebracht. Deze plattegrond is niet eerder door Moram in het geding gebracht en zal daarom als tardief in het geding gebracht buiten beschouwing gelaten worden.
De plattegrond op A1 formaat met nummer 752-6A is als laatste onderdeel van productie 9 van Moram bij haar conclusie na deskundigenbericht van 31 maart 2010 in het geding gebracht. Op deze plattegrond, die blijkens de daarop geplaatste stempels en nummers ook onderdeel van de verleende milieuvergunning is geworden, staat in de rechter onderhoek een kleine situatietekening waar globaal de ligging van het Moramterrein ten opzichte van de omliggende kadastrale percelen met de kadastrale grenzen van die percelen op is aangegeven. Deze kleine situatietekening is door Moram nogmaals als producties 5a en 5b in het geding gebracht bij haar antwoordakte na deskundigenbericht. Voor de vraag wat aan Moram vergund was, is echter niet doorslaggevend de kleine tekening met de kadastrale gegevens, maar de grote tekening waarop onder meer gedetailleerd de plaats van de verschillende blusmiddelen staat ingetekend. De kleine (hulp)tekeningen van de kadastrale situatie weerspreken derhalve niet de conclusie van de rechtbank dat op de plattegrond waar de regionaal inspecteur naar verwijst, de cruciale westzijde niet helemaal staat ingetekend zodat de regionaal inspecteur op grond van die tekening niet tot de conclusie kon komen dat Moram tot aan een meter van de perceelsgrens producten op pallets mocht opslaan.
2.7. Moram heeft nog aangevoerd dat de discrepantie tussen de verschillende in acht te nemen afstanden ten opzichte van de omringende verbouwing verklaard kan worden door het feit dat op de kleine situatietekening met de kadastrale gegevens die zij als productie 5a in het geding heeft gebracht, het pand van [naam] niet staat ingetekend. Moram concludeert daaruit dat bij de vergunningverlening kennelijk geen rekening is gehouden met de op dat perceel staande opslagloods. Kennelijk heeft de opsteller van de vergunning perceel 1804 gezien en benoemd als een onbebouwde strook, aldus Moram.
De rechtbank volgt Moram niet in deze gissing. Het is toch niet goed voor te stellen dat de verlener van de milieuvergunning voor een bedrijf als Moram niet op de hoogte was van het pand van [naam]. Uit de gedetailleerdheid van de tekening op A1 formaat blijkt genoegzaam dat de situatie ter plaatse uitvoerig is opgenomen.
De rechtbank ziet in hetgeen Moram in haar antwoordakte na deskundigenbericht heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding terug te komen op het herziene oordeel dat het Moram slechts was toegestaan product op pallets op te slaan tot één meter vanaf de toen onbebouwde strook grond.
2.8. Aan de deskundige is als eerste de vraag voorgelegd of de brand ook zou zijn overgeslagen naar de loods van [naam] in het geval het Moram was toegestaan vanaf een afstand van één meter van de grens met de aanvankelijk onbebouwde strook product op pallets te stapelen tot een hoogte van zes meter en Moram dat voorschrift had nageleefd, mede in relatie tot het gegeven dat het terrein vermoedelijk beter bereikbaar zou zijn geweest voor de brandweer, indien er op deze strook geen opslag zou hebben plaatsgevonden.
De deskundige heeft ter beantwoording van deze vraag aan de hand van een luchtfoto van de Topografische Dienst Emmen waarop de situatie bij Moram in 1997 staat weergegeven, een schatting gemaakt van de afstand tussen de aanvankelijk onbebouwde strook grond en het pand van [naam] en deze afstand op ongeveer 33 meter geschat. Zoals reeds in de eerdere rapportage is vermeld, bedraagt de bronstraling van de brandende opslag ca. 150-200 kW/m². De effectieve warmtestraling op het pand van [naam] zal ca. 15-20 kW/m² moeten bedragen om brandoverslag te doen plaatsvinden. Op basis van de waarden voor afstanden en stapelhoogten moet worden gesteld dat de effectieve warmtestraling op het pand van [naam] op een afstand van 33 meter ca 6 á 7 kW/m² zou hebben bereikt. Hierdoor moet nu worden aangenomen dat brandoverslag onder vergelijkbare omstandigheden in die situatie niet zou hebben plaatsgevonden, zo concludeert de deskundige.
2.9. Moram heeft naar aanleiding van het conceptrapport van de deskundige tegenover de deskundige geen opmerkingen gemaakt over de door de deskundige geschatte afstand. In haar antwoordakte na deskundigenbericht heeft zij evenwel aangevoerd dat die afstand volgens haar aanzienlijk minder is geweest. Indien uitgegaan wordt van de breedte van de opslag van circa 20 meter en een diepte van 100 meter zoals de deskundige heeft berekend en zoals is weergegeven in figuur 1 van het deskundigenrapport, dient geconcludeerd te worden dat de afstand van het opgeslagen gereed product tot het pand van [naam] (bij benadering) 20 meter is geweest. Blijkens figuur 1 is de breedte van de opslag (van ca 20 meter) immers praktisch gelijk aan de afstand van het aldus dichtst bij het pand van [naam] opgeslagen product tot het pand van [naam], aldus Moram. Moram stelt zich op het standpunt dat de deskundige verzocht moet worden om de eerste vraag opnieuw te beantwoorden, waarbij dan wordt uitgegaan van een afstand van (ongeveer) 20 meter tussen het opgeslagen product en het pand van [naam].
2.10. De rechtbank beschikt niet over het conceptrapport van de deskundige, maar zij gaat er vanuit dat in dat conceptrapport ook al werd vermeld dat de deskundige de afstand tussen het pand van [naam] en de aanvankelijk onbebouwde strook grond op ongeveer 33 meter schat. Hoewel het op de weg van Moram had gelegen om naar aanleiding van het conceptrapport haar afwijkende berekening van die afstand aan de deskundige voor te leggen, heeft zij dat niet gedaan. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat Moram alleen over zijn beantwoording van vraag c een opmerking heeft gemaakt naar aanleiding van het conceptrapport.
De rechtbank volgt Moram niet in haar berekening van de afstand tussen het pand van [naam] en de aan de zijde van Moram gelegen grens van de aanvankelijk onbebouwde strook grond aan de hand van de luchtfoto.
Moram heeft niet weersproken dat de opslag 100 meter diep was. Op de luchtfoto is de diepte van de opslag 4 centimeter, dat wil zeggen dat iedere centimeter op de luchtfoto gelijk staat aan 25 meter in werkelijkheid. De door de deskundige ingetekende afstand tussen het pand van [naam] en de aanvankelijk onbebouwde strook grond bedraagt op de luchtfoto ongeveer 1,3 centimeter, in ieder geval meer dan 1 centimeter zodat de deskundige op goede gronden tot zijn schatting kon komen en de stelling van Moram dat die afstand ongeveer 20 meter bedroeg niet gevolgd kan worden.
2.11. Geconcludeerd wordt dat Moram niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brand ook was overgeslagen als de vergunningvoorschriften en met name vergunningvoorschrift 15.4 wel door haar waren nageleefd. Dit leidt tot de conclusie dat er een voldoende causaal verband bestaat tussen de brandoverslag en het door Moram niet naleven van de vergunningsvoorschriften. In het vonnis van 21 januari 2009 is overwogen dat in het geval Moram er niet in slaagt om aannemelijk te maken dat de brand ook was overgeslagen als de vergunningvoorschriften wel door haar waren nageleefd, de schade in ieder geval aan Moram moet worden toegerekend (r.o. 5.7). Ook is in dat vonnis overwogen dat Moram tegenover de gemotiveerde betwisting door John Deere onvoldoende heeft gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat de brand niet deugdelijk (genoeg) is bestreden door de brandweer en dat in het geval de stelling van Moram dat de brand niet deugdelijk is bestreden door de brandweer moet worden aangemerkt als een beroep op overmacht, dat beroep geen stand houdt.
Nu vast staat dat Moram onrechtmatig jegens John Deere heeft gehandeld en dit handelen haar kan worden toegerekend, is Moram verplicht de schade te vergoeden die John Deere geleden heeft.
2.12. Moram heeft aangevoerd dat er aan de zijde van John Deere sprake is geweest van eigen schuld. John Deere heeft bij het opslaan van de goederen gebruik gemaakt van [naam] als hulppersoon en de gedragingen van [naam] kunnen aan John Deere toegerekend worden. [naam] heeft niet voldaan aan de vergunningvoorschriften en overige zorgvuldigheidsvereisten in het kader van brandpreventie en zij is (mogelijk) tekort geschoten in de verplichtingen die op haar rusten uit hoofde van haar contractuele relatie met John Deere. [naam] kende het gevaar van brandoverslag en had actie behoren te ondernemen om dat gevaar te beteugelen, aldus Moram.
John Deere heeft een en ander gemotiveerd weersproken. Zij heeft aangevoerd dat uit het rapport van de Inspectie Milieuhygiëne Oost van 23 maart 2001, waarnaar Moram verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat [naam] niet aan de (milieu-) vergunningvoorschriften heeft voldaan, blijkt dat bij een hercontrole op 20 juni 2000 alles in orde was behoudens de olieopslag, maar dat deze tekortkoming in geen enkel verband gebracht kan worden met het verloop van de brand bij Moram.
Na deze betwisting is Moram niet meer op haar stelling teruggekomen dat [naam] niet heeft voldaan aan de vergunningvoorschriften en overige zorgvuldigheidsvereisten in het kader van brandpreventie, zodat deze stelling als onvoldoende nader onderbouwd verworpen wordt.
2.13. Moram heeft betoogd dat de wijze van opslag bij [naam] heeft geleid tot een verdere verspreiding van de brand over [naam]s bedrijfsterrein en verzocht gegevens te overleggen over de wijze van opslag in de loods die door de brand verloren is gegaan. Ook heeft zij John Deere verzocht nadere gegevens te overleggen over het optreden van de bedrijfsbrandweer van [naam], omdat het volgens Moram onduidelijk is wat deze bedrijfsbrandweer ten tijde van de brand heeft gedaan en of de bedrijfsbrandweer aan de op haar rustende verplichtingen heeft voldaan.
John Deere heeft betwist dat (medewerkers van) [naam] geen actie hebben ondernomen om de goederen van John Deere in veiligheid te brengen. De stelling van Moram dat de wijze van opslag tot een verdere verspreiding van de brand over het bedrijfsterrein van [naam] heeft geleid, heeft zij gemotiveerd weersproken. Door de hittestraling is de loods in zeer korte tijd vergaan. De vrijwilligers van de bedrijfsbrandweer hebben het uiterste gedaan om letsel en schade door de brand te voorkomen, maar waar zelfs de brandweer zich heeft moeten terugtrekken uit de loods omdat de inzet daar te gevaarlijk was, is het onaannemelijk dat de medewerkers van [naam] nog zaken in veiligheid hadden kunnen brengen, aldus John Deere. Zij heeft de door Moram gevraagde gegevens over de wijze van opslag in de loods van [naam] en over het optreden van de bedrijfsbrandweer niet in het geding gebracht.
2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding John Deere te gelasten deze gegevens alsnog in het geding te brengen, nu uit de verschillende in het geding gebrachte rapporten over de brand en over het optreden van de brandweer blijkt dat de wijze van opslag van de tractoren in de loods van [naam] noch enig optreden van de bedrijfsbrandweer van [naam] de overslag van de brand en het geheel afbranden van de loods van [naam] had kunnen voorkomen. In het door het Nederland Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (NIBRA) opgestelde en door Moram als productie 3 bij de conclusie van antwoord in het geding gebrachte rapport van 22 april 2004 over het onderzoek naar de brand bij Moram is te lezen dat er veel hittestraling vanuit de brandende buitenopslag van Moram naar omliggende panden was. In dit rapport wordt verwezen naar de beschrijving van de brandweerman [brandweerman]. [brandweerman] wordt, voorzien van een lagedrukstraal, ingezet om de loods van [naam] te koelen. Hij neemt waar dat de muren van de loods van [naam] erg warm zijn en dat het water dat er opkomt onmiddellijk verdampt. Op het moment dat men wil overgaan tot een zogenaamde binnenaanval in de loods van [naam] ziet [brandweerman] een kleine oranje gloed achterin de hal en constateert hij dat er lucht naar binnen wordt gezogen. Het NIBRA schrijft in het rapport dat een naar binnen gerichte luchtstroom een aankondiging kan zijn van een zogenaamde backdraft, een binnenbrand die zichzelf door zuurstofgebrek heeft gesmoord, maar bij nieuwe zuurstoftoetreding explosief tot ontwikkeling kan komen. De oranje gloed is de gesmoorde brand achter in de loods en even later volgt de explosieve branduitbreiding. [brandweerman] schrijft daarover: “(…) Wanneer we daar staan, zien we het vuur opeens via het dak naar ons toe komen. We rennen weg en even later komen de vlammen met hels kabaal naar buiten. Daar was niks aan te houden geweest. (…)”
Bij de inzet op de loods van [naam] valt op dat de brandweer op alle manieren probeert het object te behouden (koeling met handstralen, afscherming vanuit hoogwerker, binnenaanval) maar dat men door de omstandigheden (hitte, plotselinge branduitbreiding) genoodzaakt is die pogingen voortijdig te beëindigen, aldus het NIBRA. Het NIBRA merkt op dat met de aanzet tot een binnenaanval in de bedreigde loods een te groot risico is genomen. Indien zich brandweermensen verder naar binnen hadden begeven hadden zij ten gevolge van de backdraft door het vuur overvallen kunnen worden en de verdediging van de loods van [naam] is in dit opzicht dus zelfs een stap te ver gegaan. Dit instituut concludeert dat zelfs een optimaal geregistreerde brandbestrijdingsoperatie de loods van [naam] niet zou hebben kunnen redden.
In het in opdracht van de gemeente Bergh vervaardigde rapport van de B&A Groep Beleidsonderzoek en -Advies BV van 16 november 2001, door John Deere als productie 9 in het geding gebracht, staat vermeld dat door de hittestraling het vuur vanuit de opslag van Moram is overgeslagen naar de loods van [naam], dat de uitbreiding van het vuur zo snel gaat dat de voorgenomen binneninzet om veiligheidsredenen moet worden afgebroken en dat in korte tijd de gehele loods in vuur en vlam staat.
Voor de stellingen van Moram dat de wijze van opslag bij [naam] heeft geleid tot een verdere verspreiding van de brand over [naam]s bedrijfsterrein en dat het aannemelijk is dat de bedrijfsbrandweer van [naam] niet aan haar verplichtingen heeft voldaan, is in de hiervoor genoemde rapporten geen enkele steun te vinden, zodat deze stellingen worden verworpen.
2.15. John Deere heeft weersproken dat [naam] als buurman en vaste transporteur van Moram het gevaar van brandoverslag kende maar heeft nagelaten de gemeentelijke brandweer en haar eigen bedrijfsbrandweer daarop te wijzen. Volgens Moram had de eigen bedrijfsbrandweer van [naam] ook de gevaarlijke situatie moeten onderkennen.
John Deere heeft betoogd dat uit deze eigen stellingen van Moram volgt dat het voor Moram kenbaar was dat de wijze van buitenopslag van Moram brandgevaarlijk was. Moram dient daarvoor haar eigen verantwoordelijkheid te nemen alvorens naar een ander te wijzen, zo heeft John Deere betoogd. John Deere heeft voorts aangevoerd dat [naam] wel geacht kan worden bekend te zijn geweest met het overvolle terrein van Moram, maar dat [naam] niet geacht kan worden bekend te zijn geweest met het specifieke gevaar dat samenhangt met (de opslag van) polypropyleen. Polypropyleen komt niet voor op de ADR-lijst van gevaarlijke stoffen. Met betrekking tot de stoffen die wel op die lijst staan dienen vervoerders zich aan specifieke voorschriften te houden, zodat [naam] niet uit hoefde te gaan van gevaarlijke eigenschappen van polypropyleen, aldus John Deere.
Moram heeft na dit verweer haar stelling dat [naam] het gevaar van brandoverslag kende herhaald maar geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [naam] bekend was of behoorde te zijn met het specifieke gevaar dat samenhangt met (de opslag van) polypropyleen. Moram heeft derhalve onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat [naam] jegens John Deere onrechtmatig heeft gehandeld en daarmee (mede) schuld heeft aan de schade van John Deere door niet tot actie over te gaan terwijl zij wist van het gevaar van brandoverslag. Deze stelling wordt daarom verworpen.
2.16. Moram heeft in het kader van het door haar gevoerde eigen-schuld-verweer aangevoerd dat uit de overeenkomst tussen John Deere en [naam] kan voortvloeien dat [naam] tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen ter zake brandpreventie en brandbestrijding. Daarnaast zou de overeenkomst een verplichting voor [naam] kunnen meebrengen om mogelijke schade van John Deere te verzekeren. Moram heeft John Deere verschillende malen verzocht om toezending van die overeenkomst, maar John Deere heeft slechts enkele bladzijden van die overeenkomst aan haar verstrekt. Dit sterkt Moram in haar vermoeden dat [naam] uit hoofde van die overeenkomst (deels) aansprakelijk is voor de schade die John Deere stelt te hebben geleden, zo stelt Moram.
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet de gehele overeenkomst tussen John Deere en [naam] heeft ontvangen, heeft Moram aangevoerd dat pagina 7 van de overeenkomst die John Deere als productie 1 bij de conclusie van antwoord in het incident tot oproeping in vrijwaring in het geding heeft gebracht, afwijkt van de vier pagina’s die John Deere aan haar heeft verstrekt en zij als productie 6 in het geding heeft gebracht. Onderaan bladzijde 7 van productie 1 in het incident tot vrijwaring staat klein gedrukt:
“Physical Distribution Contract John Deere Parts Distribution Center –
Page VII van 9.”
Deze vermelding ontbreekt op de bladzijde 7 van de als productie 6 bij de conclusie van antwoord in het geding gebrachte overeenkomst. Moram heeft aangevoerd dat na het verbindingsstreepje niet de naam volgt van de andere contractspartij, terwijl de ruimte die na het verbindingsstreepje volgt en de logica van het vermelden van beide contractspartijen doen vermoeden dat deze naam in het originele contract wel vermeld is. Voorts valt op dat deze tekst ontbreekt op de pagina’s van productie 6. De door John Deere aan Moram verstrekte overeenkomst telt maar vier bladzijden, terwijl uit het citaat blijkt dat het contract uit minimaal negen bladzijden bestaat.
John Deere is op deze door Moram gestelde discrepanties niet ingegaan.
Wat er ook zij van het feit dat de vermelding “Physical Distribution Contract John Deere Parts Distribution Center – Page VII van 9.” ontbreekt op de als productie 6 in het geding gebrachte pagina’s van de overeenkomst, dit is onvoldoende om te kunnen concluderen dat John Deere niet de hier van belang zijnde tekst van de originele overeenkomst tussen John Deere en [naam] in het geding heeft gebracht. Uit de tekst van de overeenkomst blijkt genoegzaam dat [naam] de wederpartij bij deze overeenkomst is. Vergelijking van productie 1 bij het incident tot vrijwaring met productie 6 bij conclusie van antwoord leert dat de bladzijden 7 niet alleen wat de tekst betreft gelijk zijn maar ook wat betreft de handgeschreven toevoegingen bij de tekst en de parafen onder aan de bladzijde. De eerste bladzijde van productie 6 begint met artikel 1, waarin onder meer de begindatum van de overeenkomst, de duur van de overeenkomst en de wijze van beëindiging van de overeenkomst is vastgelegd. Bladzijde 4 eindigt met artikel 14 waarin is vastgelegd wat het toepasselijk recht is. Artikel 14 eindigt halverwege de bladzijde. De onderste helft van de bladzijde is blanco.
De tekst van de overeenkomst zoals als productie 6 in het geding gebracht geeft geen aanleiding te veronderstellen dat deze productie niet de hier van belang zijnde volledige inhoud van de overeenkomst weergeeft. De rechtbank neemt aan dat de overige niet in het geding gebrachte bladzijden het voorblad en de bladzijden met de handtekeningen van de vertegenwoordigers van de contractspartijen betreffen.
2.17. Artikel 10 van de overeenkomst luidt:
“Force majeure.
Either party shall be relieved of any liability or obligation herein the fullfillment of which is prevented as a consequence of an Act of God as described in Dutch Law. Parties shall immediately inform the other party of such a situation.”
Handgeschreven is het eerste woordje “of” vervangen door “from” en is na het woord “obligation” toegevoegd “whatsoever” en na het woord “God” “or comparabile incident”.
Artikel 12 van de overeenkomst bepaalt dat “for storage of goods, physical distribution of goods etc.” van toepassing is the “Physical Distribution Conditions 1996”. John Deere heeft deze voorwaarden als productie 22 in het geding gebracht. In artikel 1 lid 7 van deze voorwaarden wordt overmacht gedefinieerd als: “Omstandigheden die een zorgvuldig physical distributor niet heeft kunnen vermijden en waarvan hij de gevolgen niet heeft kunnen verhinderen. Onder overmacht wordt steeds verstaan: brand en explosie, alsmede de gevolgen daarvan.”
De stelling van Moram dat uit de overeenkomst tussen John Deere en [naam] kan voortvloeien dat [naam] jegens John Deere tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen ter zake brandpreventie en brandbestrijding en dat daarnaast de overeenkomst een verplichting voor [naam] zou kunnen meebrengen om mogelijke schade van John Deere te verzekeren treft -nu brand als overmacht heeft te gelden- derhalve geen doel.
Dit alles brengt met zich dat het beroep op eigen schuld geen doel treft en er geen aanleiding bestaat bij de vaststelling van de op Moram rustende vergoedingsplicht een deel van de schade voor rekening van John Deere te laten komen.
2.18. John Deere heeft haar schade begroot op een bedrag van € 2.250.000,-- en daartoe het volgende aangevoerd.
John Deere en haar verzekeraar hebben ieder voor zich schade-experts ingeschakeld om de schade die John Deere heeft geleden als gevolg van de brand in de loods van [naam] te begroten. Deze experts hebben een gedetailleerd onderzoek verricht om vast te stellen welke kortingen door John Deere doorgaans gegeven werd per product, per land, per klant en per hoeveelheid bestelde zaken en op grond van de 25 meest verkochte producten (zoals die bleken uit 10.110 transacties) een gemiddeld kortingspercentage berekend. De netto verkoopprijzen zijn vervolgens uitgesplitst naar verschillende landen en verschillende producten, waardoor het mogelijk werd om de verschillende valutakoersen voor verkopen in de verschillende landen toe te passen. Dit heeft geleid tot een aanpassing van het schadebedrag. Op het aldus berekende bedrag is nog een bedrag van € 150.000,-- in mindering gebracht omdat de experts de kans aannemelijk achtten dat door de verkoop van een divisie van John Deere een gering deel van de voorraad wellicht voortijdig had moeten worden afgeschreven. Het schadebedrag is uiteindelijk berekend op € 10.219.838,16 en aan John Deere is uitgekeerd een bedrag van € 10.219.838,16 minus een eigen risico van € 2.250.000,-- = € 7.969.838,16.
2.19. Moram heeft betwist dat voor John Deere een eigen risico van € 2.250.000,-- gold. In de door John Deere in het geding gebrachte verzekeringspolis en op bladzijde 1 van het rapport van Capita McLaren staat steeds vermeld dat het eigen risico $ 2.000.000,-- bedraagt. Op pagina 6 van dat rapport staat echter vermeld dat het eigen risico € 2.250.000,-bedraagt. Het is voor Moram onduidelijk waarom uiteindelijk een eigen risico van € 2.250.000,-- is gehanteerd. De koers van de Euro was ten tijde van het nemen van de conclusie van antwoord 1 USD = 0,74. Het eigen risico komt dan na omrekening in Euro op een bedrag van € 1.480.000,--. Indien Moram gehouden is enig bedrag aan John Deere te betalen, dan is zij gehouden $ 2.000.000,-- dan wel € 1.480.000,-- te betalen. Moram heeft aangevoerd dat bij de omrekening van dollar naar euro uitgegaan moet worden van de koers op het moment van uitkering.
Zij heeft voorts betoogd dat als uitgangspunt bij de berekening van de schade heeft te gelden de dagwaarde van de verloren of beschadigde zaken ten tijde van de brand, terwijl bij de vaststelling van de schade is uitgegaan van de nieuwwaarde van de betreffende zaken. Die nieuwwaarde ligt volgens Moram (aanmerkelijk) boven de dagwaarde.
Moram heeft verwezen naar de inhoud van een door haar als productie 7 in het geding gebracht krantenbericht. In dit artikel in de Logistiek Krant van 23 maart 2001 staat: “(…) Het moment [van de brand, rechtbank] was ongelukkig voor een belangrijke opdrachtgever. De brand deed een deel (ongeveer 10 procent) van de voorraad grasmaaimachines van John Deere in vlammen opgaan, net nu het hoogseizoen voor dit product is aangebroken. Volgens [naam] valt de schade mee en betreft het vooral oude voorraad. “Wat urgent is vliegen we in, zodat de vertraging hooguit een week duurt. (…)” “ Moram concludeert hieruit dat de dagwaarde van de beschadigde/verloren zaken aanmerkelijk beneden het ten behoeve van de verzekeraars vastgestelde schadebedrag van (ruim) € 10.000.000,-- ligt.
2.20. Het uitgangspunt bij schadevergoeding is de vergoeding van de volledige schade. De gelaedeerde dient door de schadevergoeding in de situatie te worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien het schadebrengende voorval zich niet had voorgedaan. De schade die in dit geval moet worden vergoed bestaat uitsluitend uit vermogensschade. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst. Bij de begroting van de waarde van de verloren gegane machines is de waarde in het economische verkeer bepalend. Niet valt in te zien waarom bij de begroting van die waarde uitgegaan moet worden van de dagwaarde van vervangende producten, te vermeerderen met de kosten van het invliegen van deze vervangende producten, zoals Moram heeft betoogd. Voor het hanteren van de dagwaarde bestaat met name aanleiding als de schade ziet op gebruikte zaken, terwijl het hier om nieuwe, nog niet gebruikte grasmaaiers gaat.
2.21. Deze uitgangspunten bij de begroting van de schade leiden ertoe dat bepalend is de waarde van de grasmaaiers op het moment van verkoop, de brand weggedacht. Dat betekent dat bij de omrekening van dollars naar euro’s uitgegaan moet worden van de valutawaarde op de dag dat de schade werd toegebracht. Anders dan Moram heeft aangevoerd kan daarvoor niet uitgegaan worden van de koers op het moment van betaling van de schadevergoeding. John Deere kan gevolgd worden in haar stelling dat een koersconversie op enig ander moment de verzekerde in een betere of slechtere positie zou kunnen brengen hetgeen strijdig is met de elementaire beginselen van verzekeringsrecht.
Moram heeft niet weersproken dat bij omrekening van dollars naar euro’s naar de koers van 11 maart 2001 het eigen risico van $ 2.000.000,-- resulteert in een bedrag van € 2.250.000,-.
2.22. John Deere heeft ter onderbouwing van de door Moram betwiste hoogte van haar door de brand geleden schade verwezen naar het door haar als productie 6 in het geding gebrachte rapport van Capita McLarens. Zij heeft aangevoerd dat bij de bepaling van de schade niet over één nacht ijs is gegaan. Voor haar verzekeraar heeft Capita McLarens maandenlang onderzoek verricht en voor John Deere heeft Cambridge Horizon hetzelfde gedaan. Daarbij is gebruik gemaakt van de diensten van een te goeder naam en faam bekend staande forensisch accountant. Deze deskundigen hebben uitvoerig onderzoek verricht en zijn in onderling overleg tot een definitieve vaststelling van de schade gekomen, aldus John Deere. Moram heeft dit niet weersproken.
2.23. Uit dat rapport blijkt dat bij de vaststelling van de schade is uitgegaan van de in de verzekeringspolis opgenomen bepaling dat voor vergoeding in aanmerking komt de waarde van de zaken op het moment van verlies op basis van de verkoopprijs minus eventuele kortingen. Hierop zijn nog koersverschillen en eventuele afschrijvingen in mindering gebracht. De experts hebben aldus de schade vastgesteld op het bedrag dat de verloren gegane zaken John Deere zouden hebben opgebracht, de brand weggedacht. Niet gezegd kan worden dat zij aldus het schadebedrag onjuist hebben vastgesteld, zodat ervan uitgegaan zal worden dat de door de brand de verloren gegane grasmaaiers een waarde van € 10.219.838,16 vertegenwoordigden. Onweersproken is dat de verzekeraar aan John Deere een bedrag van € 7.969.838,16 aan schadevergoeding heeft voldaan, zodat een bedrag van € 2.250.000,-- niet vergoed is.
2.24. Moram heeft tegenover dit rapport onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de door John Deere geleden schade minder bedraagt dan het eigen risico van € 2.250.000,--. Zij heeft slechts betoogd dat de dagwaarde van de beschadigde/verloren zaken aanmerkelijk beneden het ten behoeve van de verzekeraars vastgestelde schadebedrag van (ruim) € 10.000.000,-- ligt en verwezen naar het onder 2.17 geciteerde krantenartikel, hetgeen onvoldoende is. In dit verband wordt nog overwogen dat het niet aannemelijk voorkomt dat de schade-expert van de verzekeraar van John Deere ongefundeerd ruimhartig zou zijn geweest bij de bepaling van de geleden schade.
2.25. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot toewijzing van het bedrag van € 2.250.000,--. Tegen de gevorderde rentevergoeding is geen verweer gevoerd, zodat ook deze voor toewijzing gereed ligt.
2.26. Na betwisting door Moram heeft John Deere haar stelling dat zij voor een bedrag van € 6.545,-- buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt onvoldoende nader onderbouwd. Gelet op het door Moram gevoerde verweer had het op de weg van John Deere gelegen om ten minste de door haar gestelde werkzaamheden om buiten rechte betaling te verkrijgen nader te specificeren en zo nodig te onderbouwen. John Deere heeft dat niet gedaan zodat deze vordering als onvoldoende nader onderbouwd zal worden afgewezen.
2.27. Moram zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Omdat zij de kosten van het eerste deskundige onderzoek al heeft voldaan, zal zij voor wat betreft de kosten van de deskundige alleen veroordeeld worden in de kosten van het tweede onderzoek. De kosten van het incident tot vrijwaring zullen voor rekening van Moram gebracht worden. De kosten worden aan de zijde van John Deere aldus begroot op:
- dagvaarding € 40,85
- betaald griffierecht 4.732,--
- deskundigen 1.840,93
- salaris advocaat 16.055,-- (5 punten× factor 1,0 × tarief € 3.211,--)
Totaal € 22.668,78
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt Moram tot betaling aan John Deere van een bedrag van € 2.250.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2001 tot aan de dag der algehele voldoening ;
3.2. veroordeelt Moram in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van John Deere begroot op een bedrag van € 22.668,78;
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. M. Stempher en mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2012.