RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te [plaats],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Epe
verweerder.
Bij besluit van 15 oktober 2010 heeft verweerder eiser onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen 26 weken de permanente bewoning van eisers recreatiewoning aan de [adres te plaats], te beëindigen en beëindigd te houden. De dwangsom is gesteld op € 5.000 per 4 weken, of een gedeelte daarvan, dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 50.000.
Bij besluit van 10 juni 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de begunstigingstermijn, heeft hij de begunstigingstermijn gesteld op 15 oktober 2012 en heeft hij het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 mei 2012, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.S. van den Berg, advocaat te Apeldoorn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Bovendorp en mr. J. van den Berg.
2.1 Niet is in geschil dat eiser zijn recreatiewoning permanent bewoont. De rechtbank stelt vast – en evenmin is in geschil – dat dit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", zoals dit geldt sinds de 4e partiële herziening. Verweerder is op zichzelf dan ook bevoegd handhavend op te treden.
2.2 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3 Eiser betoogt dat hem een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang met artikel 4, tiende lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Volgens hem is het verlenen van een dergelijke vergunning niet in strijd met het door verweerder gevoerde handhavingsbeleid, nu geen sprake is geweest van een actief handhavingsbeleid. Er is dan ook concreet zicht op legalisatie, aldus eiser.
2.4 Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Bor.
Ingevolge artikel 4, tiende lid, van Bijlage II van het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de in dat artikellid gestelde eisen.
2.5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning als hier aan de orde te verlenen. Daartoe heeft verweerder verwezen naar het constante handhavingsbeleid dat hij volgens hem heeft gevoerd. Dit beleid is volgens verweerder sinds 4 maart 1981 in elk bestemmingsplan vastgelegd. De raad van verweerders gemeente heeft op 16 december 2004 en 30 oktober 2007 expliciet besloten om het verbod op permanente bewoning van recreatiewoningen onverminderd voort te zetten. Er is ook een projectmatige aanpak van permanente bewoning van recreatiewoningen vastgesteld en het handhavingsbeleid wordt uitgevoerd, aldus verweerder.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende gemotiveerd dat hij geen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om eiser een omgevingsvergunning te verlenen. Daarvoor is doorslaggevend dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij actief handhavend optreedt tegen permanente bewoning van recreatiewoningen, zodat het verlenen van de door eiser gevraagde medewerking wel degelijk een doorkruising van het gemeentelijk beleid oplevert. De rechtbank verwijst daartoe mede naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 mei 2012 (zaak nr. 201110622/1) en van 23 mei 2012 (zaak nr. 201108262) en (in het bijzonder) van 2 november 2011 (zaak nr. 201102425/1; alle uitspraken gepubliceerd op www.raadvanstate.nl). De stukken die eiser heeft overgelegd zijn onvoldoende voor een ander oordeel.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat zij geen grond ziet waarom deze uitspraken niet tevens van belang zouden zijn onder het thans geldende regime van de Wabo en het Bor. Ook op grond van deze regelgeving komt aan verweerder immers een discretionaire bevoegdheid toe om een vergunning te verlenen in geval van illegale permanente bewoning.
Niet is in geschil dat eiser eerst 10 jaar na aanvang van de permanente bewoning is aangeschreven om die te beëindigen. Dat betekent evenwel niet dat verweerder reeds hierom een omgevingsvergunning moet verlenen. Verweerder heeft in dat verband betekenis mogen toekennen aan het feit dat eiser zich niet heeft ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie van verweerders gemeente en dat verweerder door controles op de hoogte is geraakt van de permanente bewoning.
2.7 Voor zover eiser nog heeft gewezen op het wetsvoorstel van de Wet vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen, kan dit eiser niet baten, reeds omdat dit wetsvoorstel blijkens de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu van 10 februari 2012 aan de Eerste en aan de Tweede Kamer (resp. EK 2011-2012, 32 366, nr. F, en TK 2011-2012, 32 366, nr. 14), is ingetrokken. Dat in die brieven is gewezen op het aanbod van de Vereniging Nederlandse Gemeenten om het wetsvoorstel uit te werken in een beleidsregel, biedt geen concreet zicht op legalisatie. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij niet van plan is zijn gevoerde handhavingsbeleid aan te passen.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank is voorts geen sprake van omstandigheden die zodanig bijzonder zijn dat verweerder hierom heeft moeten afzien van handhaving.
2.9 Verweerder heeft alles overziende in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen eiser.
2.10 Eiser heeft voorts betoogd dat de beleidsregel om de begunstigingstermijn te berekenen onredelijk is en dat die regel onjuist is toegepast. Daarbij heeft eiser gesteld dat hij vóór 1 november 2003 32 maanden permanent in de recreatiewoning heeft gewoond.
De beleidsregel voor de berekening van de begunstigingstermijn komt er – kort gezegd – op neer dat, indien de permanente bewoning is aangevangen vóór 31 oktober 2003, de begunstigingstermijn wordt gesteld op het aantal maanden dat de permanente bewoning heeft geduurd vóór 1 november 2003, gedeeld door 2, met een minimum van 2 jaar en een maximum van 5 jaar. Is de permanente bewoning aangevangen tussen 1 november 2003 en 31 december 2005, dan geldt een begunstigingstermijn van 1 jaar.
De rechtbank overweegt dat zij bij wege van exceptieve toetsing bevoegd is te beoordelen of de desbetreffende beleidsregel kennelijk onredelijk is. Naar haar oordeel is dat niet het geval. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat toepassing van de beleidsregel op het geval van eiser, indien de beleidsregel geen minimumtermijn zou bevatten, ertoe zou leiden dat hij recht heeft op een begunstigingstermijn van minder dan 2 jaar, uitgaande van eisers stelling dat hij vóór 1 november 2003 32 maanden permanent zijn recreatiewoning heeft bewoond. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat alleszins redelijk is te achten dat verweerder een minimumtermijn aanhoudt van 2 jaar, met name nu aan personen die tussen 1 november 2003 en 31 december 2005 permanent een recreatiewoning zijn gaan bewonen, een begunstigingstermijn van 1 jaar wordt verleend.
De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn beleidsregel niet juist heeft toegepast.
2.11 Ten slotte ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de opgelegde dwangsom onredelijk hoog is in verhouding tot het doel dat verweerder beoogt daarmee te bereiken, als betoogd door eiser.
2.12 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2012.