ECLI:NL:RBZUT:2012:BX2813

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
24 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/2041
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 van een erfpachtperceel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 24 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een verzoek om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 (Nsw) van een erfpachtperceel. Eiser, vertegenwoordigd door ing. M. Bugter, had op 18 mei 2009 een aanvraag ingediend bij de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI) voor rangschikking van een perceel van 4,99 hectare, dat bezwaard was met een recht van erfpacht. De verweerders, de staatsecretaris van ELI en de staatsecretaris van Financiën, hebben het verzoek afgewezen met het argument dat het perceel niet voldeed aan de voorwaarde van minder dan 5 hectare, zoals gesteld in artikel 3a van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de afgrenzing van een onroerende zaak niet gebonden is aan kadastrale perceelsgrenzen of de inhoud van de erfpachtakte. Eiser had aangetoond dat het erfpachtperceel, met een oppervlakte van 4,99 hectare, aan de voorwaarden voor rangschikking voldeed. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de rangschikking door verweerders onterecht was en dat er geen gronden waren voor afwijzing van het verzoek.

De rechtbank droeg verweerders op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelde hen in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 874. De rechtbank benadrukte dat de kosten van de bezwaarprocedure niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat eiser hier niet om had verzocht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/2041
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats] vertegenwoordigd door ing. M. Bugter,
tegen
de staatsecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI) en de staatsecretaris van Financiën, verweerders.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerders van 26 oktober 2011.
2. Procesverloop
Bij gezamenlijk besluit van 20 april 2011 hebben verweerders het verzoek van eiser om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 (Nsw) van een gedeelte van een door hem
in erfpacht uitgegeven perceel op landgoed “[naam]” afgewezen.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 20 april 2011 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 12 juni 2012. Eiser is ter zitting verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door ing. M. Bugter, rentmeester en register taxateur. De staatsecretaris van ELI heeft zich laten vertegenwoordigen door S.G.A. Peeters en namens de Staatsecretaris van Financiën was
B. Jongbloed aanwezig.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, ten 1º, van de Nsw wordt onder eigenaar verstaan: de eigenaar van een onroerende zaak die niet is bezwaard met het beperkt recht van vruchtgebruik of, behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid, dat van erfpacht.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Nsw wordt, indien een onroerende zaak bezwaard is met het recht van erfpacht, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, in plaats van de erfpachter de hoofdgerechtigde van die onroerende zaak aangemerkt als de eigenaar, indien de hoofdgerechtigde aantoont dat bij de erfpachter geen economische eigendom van de onroerende zaak berust.
Ingevolge artikel 3a van het op artikel 1, derde lid, van de Nsw gebaseerde Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet (hierna: het Rangschikkingsbesluit) wordt de hoofdgerechtigde van een onroerende zaak die de onroerende zaak heeft bezwaard met het beperkt recht van erfpacht zonder de economische eigendom over te dragen, aangemerkt als de eigenaar van die onroerende zaak, indien die onroerende zaak een oppervlakte heeft van minder dan vijf hectaren.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser heeft op 18 mei 2009 bij de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, natuur en voedselkwaliteit (thans: ELI) een aanvraag ingediend, waarin (onder meer) is verzocht om rangschikking van een perceel als landgoed. Dit perceel heeft een oppervlakte van 4.99 hectaren en is bezwaard met een recht van erfpacht, zonder dat daarbij de economische eigendom is overgedragen (hierna: het erfpachtperceel). Het betreft een deel van een groter perceel van 29.09.00 hectaren, dat kadastraal bekend is onder gemeente [naam], [nummer]. De erfpachtakte ziet op laatstgenoemd perceel en daarnaast ook nog op enige andere percelen. De totale oppervlakte van de in de erfpachtakte betrokken percelen bedraagt 50.96.90 hectaren.
Aan het bestreden besluit, waarin de afwijzing van het verzoek om rangschikking van het erfpachtperceel is gehandhaafd, ligt het standpunt van verweerders ten grondslag dat niet is voldaan aan de in artikel 3a van het Rangschikkingsbesluit opgenomen voorwaarde dat het perceel een oppervlakte heeft van minder dan vijf hectaren. Bij de bepaling van de oppervlakte van het perceel hanteren verweerders het kadastrale perceel, zoals opgenomen in de erfpachtakte, als uitgangspunt. Verweerders baseren zich daarbij op de toelichting op artikel 3a van het Rangschikkingsbesluit.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de feitelijke oppervlakte van het erfpachtperceel, dus 4.99 hectaren, leidend moet zijn. Nu wordt voldaan aan de alle voorwaarden voor rangschikking, is deze volgens eiser ten onrechte door verweerders geweigerd.
In geding is de beoordeling van de vraag of voor het door verweerders gehanteerde uitgangspunt gebaseerd kan worden op artikel 3a van het Rangschikkingsbesluit.
De rechtbank is van oordeel dat het erfpachtperceel moet worden aangemerkt als een onroerende zaak als bedoeld in artikel 3a van het Rangschikkingsbesluit. De afgrenzing van een onroerende zaak is niet gebonden aan kadastrale perceelsgrenzen of aan de inhoud van een erfpachtakte. Het verzoek van eiser om het erfpachtperceel te rangschikken is derhalve niet in strijd met de (duidelijke) tekst van de Nsw en het Rangschikkingsbesluit. Derhalve bestaat geen aanleiding om voor de uitleg van de betreffende bepalingen naar de toelichting van de wetgever of regelgever te kijken.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat zij uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 10 april 2007, houdende wijziging van het Rangschikkingsbesluit, afleidt dat het juist de bedoeling van de regelgever is geweest om de uitgifte in (huurconforme) erfpacht van maximaal 5 hectare van een landgoed mogelijk te maken om middelen te genereren voor de instandhouding van het landgoed. Dat is precies wat eiser beoogt. Niet valt in te zien dat de rangschikking van het erfpachtperceel in strijd met de bedoeling van de regelgever is. Ook is in het geheel niet gebleken dat sprake is van een schijnconstructie die bedoeld is om misbruik te maken van faciliteiten die verbonden zijn aan rangschikking van het erfpachtperceel.
Nu de rechtbank niet is gebleken dat er overigens gronden zijn voor afwijzing van het verzoek om rangschikking, concludeert de rechtbank dat verweerders de rangschikking ten onrechte hebben geweigerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Omdat de rechtbank niet weet op welke wijze een rangschikkingsbesluit wordt vormgegeven en welke gegevens daarin gebruikelijk worden vermeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerders zullen een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerders te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerders op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerders in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat verweerders het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 152 aan hem vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W. van Osch - Leysma, voorzitter, en mr. D.J. Post en mr. B.N. Crol, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: