In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, waarin hun verzoek om handhavend op te treden tegen luchtvaartmaatschappij Transavia werd afgewezen. De eisers hadden meer dan drie uur vertraging op hun vlucht van Bodrum naar Nederland op 5 mei 2009 en vroegen om compensatie op basis van de Verordening (EG) Nr. 261/2004. De staatssecretaris weigerde handhavend op te treden, onder andere omdat het verzoek om handhaving meer dan drie jaar na de vlucht was ingediend, wat volgens hem in strijd was met de geldende termijn van één jaar voor het indienen van een handhavingsverzoek.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had geweigerd om handhavend op te treden. De rechtbank stelde vast dat de bevoegdheid tot handhaving niet automatisch vervalt door het verstrijken van de civiele vervaltermijn van twee jaar, zoals vastgelegd in artikel 8:1835 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank benadrukte dat de handhaving van de Verordening een bestuursrechtelijke aangelegenheid is en dat de staatssecretaris in beginsel verplicht is om handhavend op te treden bij overtredingen van de Verordening, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.
De rechtbank concludeerde dat de late indiening van het handhavingsverzoek door eisers, hoewel problematisch, niet voldoende was om de staatssecretaris te ontslaan van zijn handhavingsplicht. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand, omdat de late indiening van het verzoek om handhaving als een bijzondere omstandigheid kon worden aangemerkt. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.